Ad Interim. Jaargang 4(1947)– [tijdschrift] Ad Interim– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 455] [p. 455] Laatste brief Ik hield wellicht van allebei en ken ook niet het minst berouw; vaak sliep je jongste zoon bij mij; maar vaker sliep ik toch bij jou. En jij was schoon, en hij was schoon en beiden was je haast volmaakt; wie sluipt van moeder naar den zoon, die weet precies, wat plank er kraakt. Soms zei de knaap: ‘Als zij het wist...’; en vaak vroeg jij: ‘Hij slaapt toch wel?’; misschien heb ik me toch vergist en hield alleen van 't roekloos spel. Dit roekeloze af-en-aan: dit steeds benauwender geheim; vaak bleef ik voor mijn nachtraam staan en dacht: ‘Dit moèt geëindigd zijn......’ Je oudste zoon had d' ogen van een panter, die z'n jong bewaakt; ik ried zijn blik op mij - en dan: de trap heeft eens te luid gekraakt. Mij heugt een korte worsteling, waarin ik aanstonds onder lag; en in de maan de flikkering van het dolkmes, dat ik richten zag. En dan die plotse greep van mij; 'k weet nauw, wat verder is gebeurd, dan dat hij jullie namen zei en bloed in maanlicht donker kleurt. [pagina 456] [p. 456] En het tumult: jij en de zoon en hoe ik toen tot steen vervroor en alles, wat ik mind' aan schoon aan goed en liefs voorgoed verloor. En wat er verder is gebeurd; en nu dit schrijven, vóór mijn dood; en dat zijn bloed zo donker kleurt, zo onuitwisbaar purperrood. Jac. van Hattum Vorige Volgende