| |
| |
| |
Uren met mezelf
Fragment
Een vriend heeft zich vandaag verhangen
- het laatste wat ik had verwacht -
zo dikwijls, langs de Spiegelgracht,
sprak hij van dichterlijk verlangen;
de troost der schoonheid was zijn deel;
hij kon het woord de dans bevelen;
- en dichten is verruk'lijk spelen -
het schijnt, dit spel was zelfs te veel.
We rennen - als het reedloos dier
de vlammen in - de dood in d' armen;
het lied kent niet genoeg erbarmen:
poètes se cachent pour mourir.
Geen sterv'ling weet, wat hij moet doen
met d' angst, die nooit valt te overwinnen;
in haten huist ze; in beminnen,
in toekomst, heden en in toen.
't Was altijd angst; ik zat als kind
bezweet, recht-op, met grote ogen
in het ledikant - bij het lieve pogen
tot troost, die men bij Moeder vindt.
Gezichten kwamen óp zich dringen
al dicher, in ontruste slaap;
behaarde armen van een aap;
en negerlijven, en hun zingen;
tam-tam; lianen, bonte slangen;
vleermuizen hingen boven het bed;
een heks krees: ‘Nu is Jaap wel vet’;
en ik rukte, gillend, aan de stangen.
Veel later was er and're angst
voor riet en eeuwig lei-blauw water
- daar school de ongeziene prater -
het herfstmeer maakte mij het bangst.
| |
| |
En 's winters, over het wreed kristal,
d' allene tochten - ver van d' andren,
om het Friese landschap te verand'ren
in rietkraag, fluistering en val;
in barste ondoorgrondlijkheden,
waar niets dan gruwel werd verwacht;
de gefingeerde wolvenjacht;
hun hijgen, als ze naast me gleden;
het klappen van hun wrede kaken;
het schuim, dat op m'n schaatsen vloog;
ik zag het bloedbelopen oog
en zocht uit klauw en bek te raken.
Wie heeft, als knaapje niet gezongen,
als hij in diepste duister ging,
terwijl geen ster te flonk'ren hing
en vreesde, dat hij werd besprongen...
Het vreemdst is het zóeken van de noden,
het kijken in gevreesde kloof;
de twijfel, d' aarzeling, het geloof
en het mysterie van de doden.
Men vond, van gassen opgeblazen,
de rijke rentenier in het riet;
toen elk, vol walging hem verliet,
bleef ik me bij het lijk verbazen.
Ik had dat lichaam willen stelen,
te zien, wat verder zich voltrok;
zijn ene voet stak in een sok,
om d' and're zag ik vlinders spelen;
zijn broekspijp scheen omhooggetrokken;
hoe kwam die ene voet toch bloot?
vroeg ik, bij het wonder van de dood;
men gaat van huis met beide sokken.
't Zijn altijd vreemde kleinigheden;
het onverwachte, dat zo boeit;
en waarom was hij ongeschoeid
het rijk der doden toegetreden?
| |
| |
En toen men later hem kwam halen
betrok ik nog de dodenwacht,
half overvallen door de nacht;
ik had de zon niet eens zien dalen.
Veel later werd het slagerskind
- het water spelend ingelopen -
door mij gevonden: d' ogen open,
bol, als men dat bij hazen vindt.
Geen wonder, dat in duizend dromen,
het water tot mijn lippen steeg,
dat ik genoeg van Friesland kreeg,
waar niemand droogvoets door kan komen.
Maar Gelderland kent and're vrezen:
mij heugen uren van de nacht
in dichtste bossen doorgebracht;
ik wóu bij het mysterie wezen.
Ik ken het trippen van de reeën;
het knorren van het everzwijn;
het kreunen van de oudste pijn
en het ruisen van de naaldenzeeën.
De kolenbranders op hun ronden;
de trek der paling in de beek;
de zalm en meerval in de kreek;
en angst sloeg hier ontelb're wonden.
Het kraken van een dorre tak;
door het herfstwoud het November-jagen;
de ritseling in beukenhagen;
de kop, die zich te luist'ren stak.
Dit mengde zich in laâtre dromen
met Frieslands wateren dooreen;
zo'n dubbel landschap was er geen,
domein, om niet doorheen te komen.
Men moet van dichters wel iets weten,
om alle verzen te verstaan;
maar het eerst, waar het voetje is gegaan;
waar hij, als kind, was neergezeten.
| |
| |
Wel heeft men over mij geschreven,
maar wat men dacht, was het toch niet;
achter verheimelijking in het lied
ligt onverheimelijkt het leven.
Het meeste toch houdt men verzwegen
- wie het meest verzwijgt, het meest nog geeft -
van alles, wat er in me leeft
heeft slechts het vers een vleug gekregen.
Zoals men langs de rozenpaden
een vleug der donk're rozen proeft;
voor wie geen zekerheid behoeft
valt al het andere te raden.
Dìt is het: niet meer willen weten,
dan wat men, sidderend, ondergaat;
de kennis van het goed en kwaad
wil nòg, als vrucht, niet zijn gegeten.
En wie langs zomerborders dwalen,
die vragen niet naar mest en grond
en of het voer der nachtegalen
uit worm of engerling bestond.
Wanneer we soms elkaar ontmoeten;
ik meen, als g' eens m'n verzen leest:
wie ook de liefste is geweest,
volsta vol eerbied die te groeten.
Want langzaam aan nad'ren de jaren,
in mijn vertelling, nu het hart;
in slechte verzen rijmt hier smart,
maar ik denk slechts aan donk're haren,
aan bruine ogen, witte tanden,
door kersenvruchtvlees schalks omrand,
en aan een huid, sportief verbrand,
en aan twee welgevormde handen.
‘Het heeft geen zin ruim uit te meten,
wat prooi is der vergank'lijkheid’,
‘daar is iets sterker, dan de tijd’;
- een wetenschap, waart om te weten -
| |
| |
En waarom weer opnieuw te schrijven,
wat ik in honderd verzen schreef?
wat jaren onveranderd bleef
en tot het einde zo zal blijven...
Men moet van dichters wel iets weten
om alle verzen te verstaan,
maar men dient niet zo ver te gaan
te vragen, hoe hun liefjes heten.
Probeer slechts speels te transformeren;
steel maar mijn lyrische portret
en lees mijn verzen in Uw bed:
ge zult uw lief te meer waarderen.
Wanneer we zo elkaar ontmoeten:
ik meen, als ge m'n verzen leest;
wie ook mijn liefste is geweest,
volsta eerbiedig die te groeten.
|
|