| |
| |
| |
De vrouw in het praalbed
I
Er was een brief uit Linz gekomen. Mijn moeder liet mij weten, dat er twee keer binnen een week over mij een scène was geweest tusschen mijn vader en haar. Den tweeden keer had mijn vader gezegd mij persoonlijk uit Chantilly terug te zullen halen. Het was een dreigement geweest, schreef ze, maar hij was er met zijn tegenwoordige humeur toe in staat en hoe graag ze mij wat dichter in de buurt en liever nog vlak bij zich wilde hebben, ze zag in, dat dit een egoistisch verlangen was, te duur betaald met de vernedering, die dit terughalen voor mij zou beteekenen. Mijn vader had haar, begreep ik, doen huilen, hetgeen mij ontstelde, want mijn moeder was een vrouw, die zich nooit overgaf aan gevoelsuitingen in het openbaar. De directe aanleiding scheen te bestaan uit een woord, dat hij gebruikt had en dat, hoe onschuldig het, hier herhaald, klinkt, grooten indruk op haar moet hebben gemaakt. Een deugniet had hij mij genoemd; de goede vrouw was er geheel door van streek geraakt. ‘Ik ken je door en door, kind’, schreef ze in haar groot, onregelmatig handschrift, ‘voor nog iemand van je komst wist, voelde ik je hart al kloppen. Dat hij je zoo heeft genoemd! O, hij ziet je zoo verkeerd, mijn lieve Dio, maar ik moet je smeeken te doen wat hij van je eischt - vader is een man, die veel moeilijkheden heeft gehad in zijn leven en die toch ook na zijn bruiloftsdag altijd zeer attent en doorgaans oprecht jegens mij is geweest. Het laatste is nog steeds het geval; het zou mij het hart breken en zonder twijfel ook jou pijn doen, als het eerste veranderde en door jouw schuld de toon in onze woning ongemanierd werd’. Ze vroeg dan nogmaals aan mijn vaders verlangen gehoor te geven, opdat - hij had den laatsten tijd aanvallen van hypochondrie, soms omslaand in razernij, waarbij meubels en vaatwerk het moesten ontgelden - hij zich niet nog- | |
| |
maals over mijn gedragingen behoefde op te winden. ‘Doe het voor mij
jongen en verscheur dezen brief’, stond er met beverige letters verticaal in de marge. De brief, stelde ik vast, had een aanvulling moeten zijn op dien van mijn vader. Maar vrouwelijke bezorgdheid heeft blijkbaar meer haast dan mannelijke ergernis; de brief van mijn vader kwam pas den volgenden dag. Hij was kort en concreet en luidde als volgt.
‘Waarde Dio - Je moeder en ik (hij schakelde mijn moeder eenvoudigweg voor zijn oogmerken in!) zijn van oordeel, dat je, ver van te beantwoorden aan de verwachtingen, welke we bij je vertrek koesterden, een leven leidt, dat ronduit onbehoorlijk genoemd moet worden. De inlichtingen, welke mij werden verstrekt van volstrekt betrouwbare zijde, waren van dien aard, dat ik, tenzij je verschillende aantijgingen zou weten te ontzenuwen, van je moet eischen naar Linz terug te keeren. Ik behoef je niet te zeggen, dat deze beschuldigingen verband houden met je omgang met een zekere mejuffrouw M.B. Het is mijn bedoeling volgende week Woensdag in Parijs te zijn. Ik noodig je hiermee uit naar den heer Chabin, dien je je wellicht zult herinneren, in de Rue Faubourg Montmarte te komen, waar ik je verklaring afwacht en je mijn verdere plannen zal mededeelen. Je zult genoeg fatsoen hebben om te begrijpen, dat ik je moeder niet over jouw mij ter oore gebrachte gedragingen heb ingelicht. Ik volstond ermee je ten overstaan van haar een deugniet te noemen.’
Salut
je vader
Brave, argelooze moeder! Ik was bijna in staat een kameraadschappelijk gevoel te koesteren jegens mijn vader, die met haar nergens over gesproken had. Ik behoefde er niet aan te twijfelen of hij was goed ingelicht over mijn handel en wandel. Hoe hij aan zijn informaties kwam boezemde mij op dat oogenblik minder belang in. De wetenschap wie
| |
| |
mijner collega's van het instituut Bonnard ze hem had verstrekt, zou mij alleen maar op de zedelijke verplichting van een duel te staan komen; hoewel ik mij in het algemeen daaraan niet wenschte te onttrekken en er integendeel menigmaal een had geforceerd, in dit geval was ik verheugd mijn verrader niet te kennen; ik besloot ook geen poging te doen hem te leeren kennen. Het eerste wat ik deed was mijn vader een beleefden brief terug schrijven. Ik verzekerde hem, dat onze aanstaande ontmoeting mij verblijdde en ik sprak er mijn verwondering over uit, dat hij een aangelegenheid, welke, naar zich zou uitwijzen in wezen zoo onschuldig en studentikoos was (ik onderstreepte dit woord) zoo ernstig verontrust opvatte. Daarna begaf ik mij spoorslags naar Parijs en naar de Rue de Mogador om, als gewoonlijk bij onverwachte bezoeken, te ervaren, dat mijn geliefde niet thuis was. Het hinderde mij meer nog dan anders en ik verzocht de vrouw van de concierge, zoodra mejuffrouw B. was teruggekeerd haar te willen zeggen, dat ik om vier uur weer zou aanloopen en er dan stellig op rekende haar te treffen. Ik gebruikte de lunch in de stad; daarna bracht ik een bezoek aan mijn boekhandelaar waar ik niets van mijn gading vond, tenslotte belandde ik in een der groote warenhuizen met het doel er een paar oud-zilveren manchetknoopen te koopen, welke ik bij mijn shantung overhemd wilde dragen. In de lichte, hooge ruimten glansde en blonk alles oogverblindend. Op de meest onwaarschijnlijke plaatsen waren spiegels opgesteld of in de wanden ingebouwd. Ik, die aan spiegels niet anders gewend was dan de kleine scheerspiegel op mijn instituutkamer, waar ik nauwelijks in keek, want ik placht mij op het gevoel te scheren in de enkele minuten, welke het mij kostte, onderging een merkwaardige sensatie. Onophoudelijk werd mijn aandacht op mijzelf gevestigd. Ik besteeg in den spiegel naast mij een breeden, marmeren trap, wandelde over een eindeloozen terracotta-kleurigen looper langs
mahoniehouten toonbanken en zag, in een spiegeldeur aan het einde, me op mij- | |
| |
zelf afkomen, langzaam en veerkrachtig loopend in het nauwsluitend grijs jacket, dat sedert kort de mode was op het instituut en dat elk onzer zoo spoedig mogelijk door zijn Parijschen tailleur had doen ontwerpen. Ik kon niet nalaten vele seconden voor de hooge spiegeldeur te blijven staan. Een ontstellende gedachte schoot door mij heen. Wat ben ik jong, dacht ik, ik ben absoluut geen mannelijk ridder, die er een geliefde op nahoudt. Hoe heb ik die rol ooit kunnen spelen! Ik ben niet meer dan een kind met nog bijna geheel gladde wangen; zelfs met een kuiltje erin, een kuiltje. Mijn huid is volmaakt zonder één rimpeltje. Wat heb ik een smalle, blanke handen! Ze hebben vrijwel nog niets gedaan om met reden trotsch op te zijn. Wat hebben ze eigenlijk gedaan? Teekenstift en pen vastgehouden, floret en pistool gehanteerd, paardeleidsels omklemd, vrouweborsten gestreeld. Ziedaar, dat is wel bijna alles, is het maar eenigszins de moeite waard? Het is welbeschouwd kinderspel en ik ben niet meer dan een kind, dat met zijn speelgoed speelt. Ik voelde mij, meende ik, diep rampzalig en onnoemelijk eenzaam, al het zelfvertrouwen, dat mij maandenlang in staat had gesteld te leven zooals de anderen en die wijze van leven als iets dat vanzelf sprak op te vatten, verzwond in de enkele oogenblikken, waarin ik tegenover mijn evenbeeld stond, voor die spiegeldeur in dat lichte, verraderlijke hol van een warenhuis. De brief van mijn vader, die mij met heimelijken trots vervuld had, omdat hij een klassieke twist in zou leiden, bezwaarde mij nu haast ondragelijk.
Toch haalde ik - weggevlucht uit die spiegelzalen naar een park in de nabijheid - niet dien brief, doch het epistel van mijn moeder te voorschijn en las het twee maal over, zonder mij van den inhoud nauwkeurig rekenschap te geven. Ik had alleen een onbedwingbare behoefte het schrift te zien, dat haar hand, in onvaste halen, had neergeschreven, vol angst en bezorgdheid voor mij en misschien, kwam nu in mij op, ook wel veel minder argeloos dan ik meende en - integendeel - intuïtief begrijpend, dat het woord van
| |
| |
mijn vader op zijn plaats zou kunnen zijn. De brief aan mijn vader had ik nog niet verzonden; ik wilde dat eerst na het onderhoud met Mireille doen, wat mij wellicht noodzaken zou hem opnieuw te schrijven. Een oogenblik dacht ik er aan hem te verscheuren en een langen, hartstochtelijken brief aan mijn moeder te schrijven, waarin ik haar vergiffenis vroeg voor mijn misdragingen en haar bezwoer alles te zullen doen wat men verlangde, dat ik doen zou. Ik bedwong mij echter. Mijn opgewonden stemming bedaarde wat; en toen bemerkte ik tot mijn verwondering, dat zich, eerst nog aarzelend, een gevoel van eindelooze opluchting van mij meester maakte. Ik, die een uur geleden tot de ontdekking was gekomen geheel iemand anders te zijn dan ik dacht dat ik was, die het kaartenhuis van mijn ijdele verbeeldingen had zien instorten, ik, die recht meende te hebben mij onder de ongelukkigsten der stervelingen te rekenen, neergedrukt door een beangstigende eenzaamheid, gekweld door wroeging, ik voelde onder al deze troostelooze aandoeningen een warm, trillend en nooit gekend geluksgevoel. Ik ben zoo gelukkig, zei ik tegen mezelf. Ik bekeek mijn handen, mijn glanzende nagels met de parelmoerige halve maantjes, die ik de vorigen dag met zooveel zorg had laten manicuren; en ik klauwde er voorzichtig mee over mijn wang. Mijn schoen deed ik uit onder voorwendsel, dat er een steentje in zat en sloeg met welbehagen mijn voet gade, terwijl ik langzaam de gewrichten bewoog. Mijn hemd verstolen openend, tastte ik met de eene hand over borstkast en ruggewervel, over de rondingen van mijn schouders, die warm en toch koel aanvoelden, over mijn lendenen en doopte mijn wijsvinger in het putje van mijn navel. Ik sloot de oogen. Vreeselijk, zei ik hardop tegen mezelf, wat ben ik nog een kind. Negentien jaar, maar een kind, zij het dan een deugniet. Bij die laatste bedenking maakte ik onwillekeurig een grimas. Ik trok mijn hand terug, maakte mijn overhemd dicht en sloot er mijn strak
getailleerd jacquet over heen. Toen ik een klok hoorde slaan
| |
| |
sprong ik haastig op en snelde het park uit. Het was ongekend snel vier uur geworden; ik had blijkbaar ruim een uur op de bank in het park doorgebracht. Haastig begaf ik mij naar de Rue de Mogador.
| |
II
Mireille was volstrekt niet verbaasd toen ik haar vertelde van den brief van mijn vader. Over dien van mijn moeder zweeg ik. ‘Had jij soms gedacht, dat onze omgang eeuwig een geheim voor hem zou blijven - ik zeker niet’, zei ze haast opgewekt, dat het zoover was, ‘een minnehandel als de onze, zoo weinig onder stoelen of banken gestoken, is een veel te fraaie historie om niet over te roddelen. Dat had je op je vingers kunnen natellen, jongelief en ik kan bijna niet aannemen, dat je het niet hebt gedaan. Hoewel,’ ze zuchtte eens onbegrijpelijk voor ze vervolgde: ‘Bovendien had je moeten bedenken, dat ik niet leelijk genoeg ben om te veronderstellen, dat niemand je zou benijden’.
Alle andere keeren zou een opmerking als de laatste voldoende zijn geweest om ons over te geven aan de hartstochtelijkste liefkoozingen, waartoe wij, die samen juist veertig jaren telden, in staat waren. Maar hoezeer ik ook nu oogenblikkelijk zou hebben toegegeven nooit een schooner en aanbiddelijker vrouw te hebben gezien dan Mireille, hield een ondefinieerbare macht mij tegen. Ik zag hoe achter de verleidelijk roode lippen harer even-open mond, de blanke tanden, die ik zoo vaak in mijn huid had gevoeld, schemerden; ik rook het vaag parfum, dat mij altijd weer tegelijk geprikkeld en verlamd had. Maar nu voor het eerst zag ik bij haar linker mondhoek een trekje, dat ik er nooit voordien had gezien. Het was niet eens onaangenaam, ik wist nog niet wat het was, maar het stoorde mij als iets, dat zij, ook in onze allerintiemste oogenblikken voor mij verborgen had gehouden. Als ze dit verborgen hield, dacht ik, wat kan ze dan verder niet allemaal verbergen! Het was
| |
| |
minder een gevoel van jalouzie dan van wrevel. Meer echter nog dan dit eene vlugge trekje, hinderde mij het woord jongelief, hoewel ik zeker wist, dat zij dit menigmaal gebruikt had zonder dat ik er aanstoot aan genomen had. Ik had het nooit als een woord van beteekenis gehoord. Nu vond ik het grievend; ik begreep, dat zij, in werkelijkheid nauwelijks twee jaar ouder dan ik, zich in wezen een wereld ouder voelde. Het kind, dat ik mij kort tevoren had gevoeld, was ik in haar oogen altijd geweest. Twee jaar ouder was zij; twee dagen dacht ik vroeger, twee eeuwen dacht ik thans. Ik moest er niet aan denken. ‘Mireille’, zei ik en ik trachtte vergeefs mijn stem vast te doen klinken, ‘het eenige wat ons te doen staat is in een ander deel van de stad appartementen huren. Mijn vader zal ongevoelig blijven voor mijn argumenten; hij zal mij eventueel met geweld naar Linz laten terugbrengen - tenzij ik jou opgeef. Dat doe ik niet en ik ben ook niet van plan het stuk van den berouwvollen en bekeerden zoon op te voeren, iets dat bij den oud-belastingambtenaar, die mijn vader is, toch wel niet bijster goed zou lukken.’ Ik keek haar aan en mijn oogen weerspiegelden stellig meer verwachting dan ik er wel in had willen leggen. Ze draaide een tres van haar luchtige jurk tusschen duim en wijsvinger peinzend rond.
Zachtjes begon ze te spreken met haar trage, altijd een beetje heesche stem, terwijl ze naar den grond bleef kijken. ‘Jij idioot’, zei ze, ‘wat zouden we samen moeten doen als we op kamers gingen wonen? Ik ben heusch niet zoo zakelijk aangelegd, maar je wilt toch niet aannemen, dat je vader je een jaargeld zal geven, zoodat we onze dagen in een verrukkelijk nietsdoen zullen kunnen doorbrengen. Wat denk je dan te doen? Ik veronderstel, dat je het over een betrekking zult gaan hebben, waaraan een van onze luchtige en vluchtige feestvrienden je zou moeten helpen. Neem mij echter niet kwalijk, chéri, als ik daar een beetje om lach’.
Zoo nuchter en cynisch had ik haar nog nimmer hooren
| |
| |
spreken. Om de een of andere reden stuitte het mij tegen de borst; maar ik was niet van plan mijn opvattingen te verloochenen.
‘Je moet beginnen met vertrouwen in mij te hebben, Mireille’, verklaarde ik haar gemelijk, ‘bovendien is het in het geheel nog niet gezegd, dat mijn vader zoo onvermurwbaar zal blijven als hij jou eenmaal gezien heeft. Op het oogenblik ben jij in zijn oogen niet anders dan dat juffertje B..., dat door lage kunstgrepen zijn zoon heeft ingepalmd en hem geld uit de zak klopt. Als hij je ziet en bemerkt, dat je een eerzaam en mooi, zij het dan hartstochtelijk meisje bent en als hij hoort, dat ik met je wil trouwen, zal hij er wellicht anders over gaan denken en over de brug komen...’
Ik moest mij aan de vensterbank vastklemmen, want Mireille was op mij toegevlogen en had met beide armen mijn hals omklemd; ik hoorde haar lage stem aan mijn schouder:
‘Je wilt met mij trouwen, mon troubadour, je wilt met mij trouwen, weet je wel wat je zegt?’ Ik wist het; er was op dat moment, zooals ik daar tegen de vensterbank stond gedrukt, terwijl achter mij het verwarrend geroezemoes opsteeg van een wereldstad op een stralenden zomerdag, niets dat ik minder wenschte dan een huwelijk met Mireille B... Maar desondanks sloeg ik mijn arm om haar heen, drukte haar vast tegen mij aan en herhaalde op een toon, welken men werkelijk vastberaden zou kunnen noemen: ‘Ja, ik wil met je trouwen’. Zoo stonden wij een poos zonder iets tegen elkaar te zeggen. Toen bedacht ik, dat er nu ongetwijfeld tranen in haar mooie, groote oogen zouden staan. Om mij ervan te overtuigen tilde ik behoedzaam haar hoofd van mijn schouder. Er was geen sprake van. Zij keek gewoon, zelfs een beetje afwezig, alsof zij aan iets oppervlakkigs en zeer vrouwelijks dacht, oorbellen of een hoedje.
Ze kwam ineens tot zichzelf en fluisterde: ‘Als je vader mij ziet, Dio, zal hij stellig niet beter over mij gaan denken
| |
| |
dan hij nu over mij denkt. Ik heb altijd wel begrepen, dat hij niet dom is en...’
Plotseling hield zij op en was er niet toe te bewegen haar zin af te maken, hoe ik er haar om smeekte. Zij gaf mij de verzekering, dat het onbelangrijk was wat ze verder wilde zeggen. Daarna ging ze thee zetten, wat ze beter kon naar mijn stellige overtuiging dan iemand anders in haar quartier, zoo dat zelfs ik een verwoed theedrinker was geworden in het huis aan de Rue de Mogador. Wij spraken met geen woord meer over de dreigende wolken, die zich boven ons samen pakten, over mijn vader noch over huwelijksplannen. Alle lust was mij vergaan er verder op in te gaan en mogelijkheden onder het oog te zien. Mireille liet het onderwerp eveneens rusten, scheen er zich ook niet meer mee bezig te houden. Zij toonde mij haar nieuwe aanwinsten; een fraai bewerkt notenhouten kistje, dat zij op een verkooping gekocht had, een ovalen spiegel in een koperen bandomlijsting. Aan haar linkerhand zag ik toen ook den zilveren ring met den aquamarijn, dien ik, naar ik opmerkte, nooit eerder gezien meende te hebben; ik sprak de veronderstelling uit, dat zij ook dien sinds kort bezat, maar zij keek mij met gefronste wenkbrauwen verbaasd aan en zeide hem gedragen te hebben op dien middag, dat wij naar Deauville waren geweest. Of ik mij dat niet herinnerde, vroeg ze op een schalks bestraffenden toon. Ik herinnerde het mij niet, verlangde ook niet mij veel te herinneren. Mijn eenig verlangen was Mireille te kunnen omhelzen en mijn ellendigen toestand te vergeten in een allesverdoovenden liefdesroes. In plaats daarvan hoorde ik me de vraag stellen, die ik mijzelf al dien tijd gesteld had, daarbij, om iets van de oude vertrouwde sfeer terug te roepen haar aansprekend met een onzer oudste liefdenaampjes. ‘Wat denk je, mon écureuil, zou ik Woensdag mijn vader gaan opzoeken bij dien ouden schurk van een Chabin? Of zou ik hem maar bij dat adres een briefje zenden, dat een onderhoud geen zin meer heeft en dat zijn zoon zijn lot in eigen hand neemt?’ Een warm
| |
| |
rood kwam op in Mireille's blanke wangen. Had ik haar op dat oogenblik maar een opmerking hooren maken, welke mij kon doen gelooven, dat die blos afkomstig was van verrassing over de ernst van mijn plannen, of had zij maar eenvoudig gezwegen of mij alleen aangezien met dien blik van spot en overgave, die mij steeds in de grootste verwarring en opwinding bracht. Maar zij maakte slechts een onbenullige opmerking. Dat wekte een achterdocht in mij, die ik nooit had gekoesterd en waartoe ook geen redelijke aanleiding bestond. Ik leerde toen, dat een vrouw een man, die op haar verliefd is op de grofste manier om den tuin kan leiden, maar ze moet hem niet in kleinigheden bedriegen. Ik zei, dat ik haar wel begreep. Zij wilde mij, zei ze, geen raad geven en mij geen besluiten laten nemen, welke niet geheel van mijzelf waren uitgegaan. Ik deelde haar mede, dat ik naar Chabin zou gaan en open kaart met mijn vader zou spelen. Dat maakte haar weer onverwacht agressief. ‘Bij dien Chabin thuis? Waarom ook niet. Wel ja, dat zal wel het beste zijn. Breng je vaders vriend vooral precies op de hoogte en luister eens naar wat ze van je huwelijksplannen met mejuffrouw Batou te zeggen hebben. Het zal een bijzonder interessant onderhoud worden, dat lijdt geen twijfel.’ Zij keek mij even aan, wendde zich dan af en verklaarde spoedig naar familie in St Cloud te moeten. Alleen om het bericht, dat ik had achtergelaten was zij thuis gebleven. Wij verlieten gelijk het huis, ze had aanvankelijk een donkerblauw manteltje aangetrokken, maar schudde het hoofd met een stillen blik naar mij en verwisselde het voor het geborduurde rose jasje, dat ik haar een maand tevoren, op haar verjaardag had ten geschenke gegeven. Zij was, zooals zij daar dien zomernamiddag naast mij over de boulevards liep, licht en dansend, tegelijk frivoler en ingetogener dan ooit. Ik had haar willen zeggen, dat ze niet weg kon gaan, dat al die familie in St Cloud haar minder noodig had dan ik
alleen. Maar ik bleef slechts naast haar loopen en zweeg. Ik bracht haar naar de métro, kuste haar
| |
| |
zonder aandacht, gaf haar een hand, wuifde, keek om, wuifde, keek nog eens om, wuifde weer en ging mijn eigen weg. Ik moet het verkeer door mijn onvoorzichtigheid tot wanhoop hebben gebracht. Ik trachtte de gedachten te ordenen, die als misvormde duivels in mijn hoofd ronddansten, maar zij lieten zich niets aan mij gelegen liggen. Daarom gaf ik het op en liet mij meedrijven in den stroom van vooravondwandelaars.
| |
III
Op den hoek van de Avenue H. en de rue D. overviel mij de onweerstaanbare lust me naar den heer Chabin te begeven, ik was immers slechts enkele honderden meters van zijn woning verwijderd. Hoewel ik er op een eeniszins vreemden tijd aankwam, werd ik, toen hij hoorde, dat de zoon van den ouden studievriend hem een bezoek kwam brengen, dadelijk binnen gelaten. Hij zat in een leunstoel in een kleine serre, waarvan de deuren openstonden en uitzicht boden op een kleinen, bijzonder fraai aangelegden tuin, waarvan een blauwe regen den trots uitmaakte. Hij had een dik, in bruin leder gebonden en van een slot voorzien boek op de knieën, dat hij dichtsloeg bij mijn binnentreden, waarna hij aha en neemaar zeggend, opstond en mij tegemoet trad. Makelaar Chabin was een vijftiger; hoewel het dunne glimlachje op zijn gepolitoerde gezicht mij al bij den eersten blik irriteerde, kan ik niet anders zeggen, dan dat hij zich allerbeminnelijkst voordeed. Hij informeerde naar mijn welstand, drukte er zijn spijt over uit mij nooit eerder gezien te hebben en verzekerde mij, dat ik een opvallende gelijkenis toonde met mijn vader toen deze jong was. ‘Die lichtelijk gebogen neus met dat curieuze topje en de ligging van de grijze oogen, jongeman, het zijn de onmiskenbare trekken van de Kindlers’, constateerde hij haast extatisch. ‘Trekken om veelvuldig in stand te houden’, voegde hij er in een poging tot schelmschheid aan toe. Hoewel het geheel op
| |
| |
hoffelijken toon gezegd werd, ergerde ik mij aan zijn jongeman evenzeer, als aan het jongelief dat Mireille me tevoren had toegevoegd. Zij zijn van dezelfde soort, die twee, ging het als een naald door me heen; ze zijn allebei eeuwen ouder dan ik, verdorven kleuter die ik ben; ik mag het hen per slot van rekening niet kwalijk nemen, dat ze me zoo als een kind behandelen, ze hebben er integendeel het volste recht toe op grond van hun volwassenheid en hun levenservaring.
Intusschen vertelde ik den heer Chabin, dat mijn vader de volgende week naar Parijs zou komen en dan bij hem een afspraak met mij had gearrangeerd. Hij bleek nog geen brief ontvangen te hebben, maar toonde zich mateloos verheugd Ambroise Kindler weer eens te zullen zien.
Hij verzekerde bij voorbaat, dat we er een paar prettige dagen uit zouden slaan en vond het een uitnemend idee van mij eens te komen kennis maken. Hij zou alles doen om te zorgen, dat mijn vaders zwaarmoedige buinen - welke hij scheen te kennen, ook in hun nasleep - geen kans kregen. Hij werd alleen door het vooruitzicht al zoo opgewekt, dat hij onmiddellijk een flesch Noailly Prat voor den dag liet halen. Onder het leegmaken daarvan vertelde hij mij enkele niet onvermakelijke gelante avonturen, welke hem overkomen waren, o.a. in Dijon, waar hij laat in een hotel aankomend, een kamer had moeten deelen met een Engelschen jongeman, die in het slaapsalet door de mand was gevallen en zich ontpopt had als een zekere lady G.M., die zich op deze manier onttrokken had aan het ouderlijk gezag, om zich in Montreux bij haar minnaar te kunnen voegen. De heer Chabin had haar als man van eer, niet verraden en den volgenden morgen in alle vroegte was zij doorgereisd zonder dat verder iemand van haar maskerade had geweten. De makelaar legde bij dit verhaal een prettige ruimdenkendheid en kiesche guitigheid aan den dag, die mij bevielen; een oogenblik dacht ik er aan of ik met hem niet een complot op touw kon zetten, teneinde mijn vader met Mireille om den tuin te leiden. Ten slotte verwierp ik die gedachte
| |
| |
toch. Tot mijn geluk, want ik zou er even later al spijt van gehad hebben. Steeds vertrouwelijker wordend, wees de heer Chabin op het dikke, marokijnlederen boek, waarin hij bladerde toen ik binnen kwam en zei: ‘Dit is mijn bijbel, mijn jonge vriend, daar zweer ik bij. Voor den zoon van mijn ouden makker Kindler behoef ik geen geheimen te hebben, ik vertrouw natuurlijk op den goeden smaak, die ook uw vader steeds heeft gesierd. Hierin vindt u alle vrouwen, die ik in mijn leven voor korten of langeren tijd de mijne heb mogen noemen’. Het zware boek met de sloten bleek inderdaad een album te zijn, het bevatte tallooze vrouwefoto's, die alle hetzelfde formaat 16 × 24 hadden. De oudste der foto's waren reeds verweerd en verkleurd; ze droegen in gouden krulletters de namen van vermaarde, sinds lang verdwenen foto-ateliers; de vrouwen, die ze vereeuwigden hadden verjaarde ingewikkelde kapsels onder enorm groote, met nagemaakte bloemen en nagemaakt fruit getooide hoeden en vertoonden alle een afgemeten, kennelijk op bevel te voorschijn geroepen glimlach. Door de jaren zag men op deze beeltenissen de mode zich wijzigen, zag men de fotografische techniek zich vervolmaken en de lach op de vrouwegelaten natuurlijker en tegelijk geraffineerder worden. Het eenige wat ongeveer hetzelfde bleef was de leeftijd der vrouwen, ze moesten allen in de dagen, dat zij zich de liefkoozingen van den heer Chabin lieten welgevallen tusschen de achttien en vijfentwintig jaar geweest zijn. Ik vroeg me juist af - met een blik op mijn gastheer, die er wel eens jonger, minder rimpelig en verdord, maar toch zeker nooit bijzonder aantrekkelijk kon hebben uitgezien, met zijn steekneus en den grauwen wrat bij zijn slaap - of al deze jonge vrouwen hem uit pure genegenheid en ongedwongen haar portretten hadden geschonken, toen de makelaar mijn aandacht vestigde op een donkere, imposante vrouw met prachtige oogen, die schenen te glinsteren van ondernemingslust.
‘Ziehier lady G.M.’, zei Chabin me, ‘zij zond me deze foto uit Montreux, waarna ik haar het
| |
| |
aardige collier terugstuurde, dat ik even als pand had behouden na ons avontuurlijk nachtelijk samenzijn in het ‘Wapen van Dijon’, nu negen jaar geleden. Ik begreep, dat de oude schavuit allerminst de man van eer was, waarvoor ik hem in arren moede een oogenblik had gehouden. Voortbladerend in zijn maîtressenbijbel, had ik menigmaal moeite een kreet van verbazing te onderdrukken bij het zien van de werkelijk soms allercharmantste jonge vrouwen, die in Chabin's grage klauwen waren gevallen. Steeds langzamer en met meer tegenzin de bladen omslaand, naderde ik de recente jaren, toen hij mij met een verontschuldigend lachje het dikke boek uit handen nam. ‘Meneer Kindler’, ritselde zijn scherpe stem vlak bij mijn oor, wat een zeer onprettige sensatie was, want de man leek gebaad in chypre, ‘u lijkt me net zoo min preutsch of praatziek uitgevallen als ik, maar met het oog op de dames, die nu volgen en ten deele tot bekende te goeder naam en faam bekend staande families uit deze stad behooren, moet ik u verzoeken niet verder te gaan. Als u mij over eenigen tijd nog eens zou bezoeken, hetgeen ik op prijs zou stellen, zal ik u wellicht kunnen toestaan weer eenige bladen verder te gaan, zoo de situatie dit mogelijk maakt. U begrijpt mij wel.’
Ik knikte hem toe, waarbij ik hem van terzijde monsterde: hij maakte den zin op rustigen, zakelijken toon af na den fluisterenden aanhef; de fotogalerij scheen ten slotte een onderdeel uit te maken van een affaire, waarvan hij den zakelijken en den gevoelskant uit elkaar wilde houden. Wij roerden nog even de komst van mijn vader aan. Vooral van een gemeenschappelijken maaltijd in een eethuis in Montparnasse, dat hij kortelings ontdekt had, scheen hij zich veel voor te stellen. Ik had hem opzettelijk niet duidelijk de reden van mijn vaders bezoek verteld; wel had ik doen doorschemeren, dat er tusschen hem en mij eenige wrijving was, waarop hij snel had geknikt en geknipoogd, alsof hij er al lang alles van begrepen had. Wij scheidden met een handdruk.
| |
| |
| |
IV
Buiten haalde ik diep adem. De atmosfeer van Chabins' huis, merkte ik nu pas, was benauwend en bedorven geweest - ik had er een wolk van meegenomen en droeg die nu mee op straat; het lukte maar gedeeltelijk haar van me af te schudden. Als ik de stad maar achter mij heb, dacht ik. Van een voertuig wilde ik echter geen gebruik maken; alleen al de gedachte naast andere menschen te moeten zitten deed mij walgen. Ik trachtte vlug te loopen, mijn beenen leken van lood. Moeizaam kwam ik vooruit, het duurde eindeloos lang voor de wegen het landelijk aspect kregen, waar ik naar haakte. Ik liep op een stoffigen dorpsweg. De schaduwen verlengden zich in de aarzelend winnende schemering. Ik wist maar één ding zeker, dien avond zou ik niet meer naar het instituut terugkeeren. Ongewoon was dat niet. Wij bleven vaker een nacht weg voor een avontuur, dat geen opheldering behoefde. 'n Verlept uiterlijk na een slaaploozen liefdesnacht was voldoende om ons van het stilzwijgen der anderen te verzekeren. Hoogstens prikkelde het die anderen zelf een keer nog uitgebloeider, met nog groener gezicht terug te keeren. Maar dit maal had ik niemand ingelicht en zonder bepaalde tegen intendant Pirou te nemen voorzorgsmaatregelen konden er voor alle nachtbrakers moeilijkheden ontstaan. Niet waarschuwen was een grove inbreuk op de kameraadschappelijke etiquette. Het werd donker. Ik liep, ik liep. Ik liep alleen op de wereld. Automatisch bewogen mijn beenen zich onder mij. Het landschap ging verloren in een alles opslorpenden paarsgrijzen avondnevel; de boomen werden hooge, gemantelde gestalten, die in tegenovergestelde richting voortschoven. Mijn maag, leeg, teekende protest aan tegen haar langdurige verwaarloozing. Ik streelde haar onder het voortgaan, maar het hielp niet.
Op een oogenblik, dat pijn, wanhoop en vermoeienis samenspanden hield ik met een schok stil en liet me plotseling, half bedwelmd, in het gras vallen.
| |
| |
Ik weet niet hoelang ik zoo gelegen heb. Toen ik me de situatie weer bewust was, stond ik op en zette mij weer in beweging. Dit moet nog enkele keeren zijn voorgekomen vóór ik, met een zachten kreet van vreugde en opluchting links van mij en niet ver van den weg een boerenhofstede ontwaarde. Achter de vensters voorspelde een laaghangende lamp een vriendelijke intimiteit, waaraan ik nooit had gehecht, waarnaar ik nu echter met bijna brandend verlangen snakte. Enkele minuten later zat ik aan de ronde tafel, in gezelschap van een wat doove, maar zeer energieke oude vrouw en een jongmeisje, haar kleindochter. De boer en zijn vrouw waren dien middag naar Orléans gereisd voor een bruiloftsfeest; ze hadden de hoeve aan de zorgen van grootmoeder en kleinkind overgelaten en verder onder bescherming van een knecht en meiden. De laatsten sliepen in de bijgebouwen. De oude vrouw had er geen bezwaar tegen, dat ik den nacht op de boerderij zou doorbrengen. Ik meende zelfs op te merken, dat het haar niet onwelgevallig was. Al zag ik er verfomfaaid en stoffig uit, ze scheen uit mijn gedragingen - tenslotte de manieren van het instituut Bonnard - en mijn wijze van spreken op te maken, dat ik betrouwbaar was. Ze liet het jongemeisje, dat Annette heette, koffie zetten, vertelde mij, dat er den laatsten tijd zooveel gespuis bij den weg was en dat het altijd goed moest heeten een heer binnen zijn muren te hebben. Het gaf een gevoel van veiligheid en werkvolk blijft maar werkvolk, vond zij. We aten een goudreinet en, bij het tweeden kop koffie, een dikke snee tarwebrood met kaas, die oud was en brokkelig en hartig op den tong. Met moeite slaagde ik er in onder het eenzijdige gesprek de oogen open te houden. Alleen de aanblik van het meisje maakte, dat ik niet al aan tafel indommelde. De oude vrouw zag mijn strijd en verzocht haar kleindochter het logeerbed in orde te brengen, opdat ik niet zou behoeven te wachten als ik mij ter ruste wilde begeven. Ik rekte mijn
opblijven zoo lang mogelijk; na een half uur, waaraan geen eind scheen te komen,
| |
| |
ging ik achter de levendige grijze vrouw de krakende, donkere trappen op tot waar ik den zolder vermoedde. ‘Hier’, zei ze, ‘stoot u niet aan de balken, dit is onze logeerkamer met het bed, dat we onzen schaarschen gasten kunnen aanbieden. Het is stellig niet te klein voor u. Hier is de kaars en goeden nacht, meneer’. Me toeknikkend slofte zij langzaam de zolder af. Hoe scherp de doovige vrouw met de argusoogen had opgelet, zeker meende ik een teeken van verstandhouding gekregen te hebben op mijn, in een onbewaakt oogenblik gegeven knikje naar Annette. Haastig en achteloos kleedde ik mij uit en stond op het punt in bed te stappen, toen iets mij tegenhield. Het bed zelf. Ik heb geen verstand van stijlen en de beschrijving van mijn legerstede zal noodzakelijk gebrekkig moeten zijn. Het was zonder twijfel een waardevol, antiek stuk en het lijkt mij geenszins onmogelijk, dat het tot nachtverblijf van een vorstelijk paar had gediend. Uit den blauwsatijnen hemel vielen gordijnen neer van donkerder blauw, ter halver hoogte bijeen gehouden door een dik zijden koord.
Het stukje kaars in den blaker was groezelig, een hooge, wapperende vlam wierp vlugge, schichtige schaduwen over den zolder. Nu sprong dit grillige gele licht de bedderuimte in, waar ik de nacht moest doorbrengen. In het hooge hoofdeinde waren dieren gebeeldhouwd. Twee stoeiende, wonderlijk ineengestrengelde herten, omkranst door leliën. Er lag een breede, zilverig glanzende donzen deken, waaruit een vaagprikkelende geur van kamfer en cayennepeper opsteeg. Tegen den achterwand hing een gravure ‘The first going-out’: twee lakeien tillen een aanminnig glimlachende jonge vrouw in een draagkoets over den drempel van haar woning en een armetierig bloemenmeisje biedt haar rozen te koop aan.
Een oogenblik dacht ik in een val geloopen en het slachtoffer te zijn van een geraffineerde intrige. Had mijn vader die op touw gezet en wilde hij mij in dit geparfumeerde hol laten opsluiten? Maar bijna tegelijkertijd gaf ik mij gewon- | |
| |
nen en terwijl ik me in de donzen vachten dompelde, zag ik dat het tweede kussen niet was weggehaald. Het gaf mij een gevoel van geruststelling en werktuigelijk blies ik de kaars uit.
| |
V
Op dit punt gekomen voel ik mij gedrongen mijn relaas te onderbreken voor een directe opmerking. Straks zou men mij kunnen verwijten de grens niet te hebben aangegeven tusschen droom en werkelijkheid; dat wat men gewend is geraakt zoo te noemen. De reden daarvan is, dat ik zelf die grens niet weet.
Het is niet moeilijk in te staan voor de onaantastbaarheid van een verhaal, dat, zich in het openbaar afspelend, voor ieder controleerbaar is, die daar de moeite voor neemt. De nachtelijke gebeurtenissen, welke ik hier nog zal moeten beschrijven, zijn voor zulke controle niet vatbaar. Ik kan alleen maar zeggen, dat ik volkomen voor hun echtheid insta. Onder echtheid versta ik dan een waarheid van zoo superieur gehalte, dat de ziel haar als werkelijkheid erkent. Laat betweters er zich het hoofd over breken, waar het scherm tusschen waarheid en droom dient geplaatst, het is mij wel. Ik gun hun de zekerheid, waartoe zij geraken, maar stel er de mijne boven.
Zooals ik zeide blies ik de kaars uit. Ik herinnerde me niet, dat het donker werd. Misschien werd het dat niet, omdat Annette binnen kwam met een blaker, waarin een andere, dunnere kaars stond, die met een strakke kleine vlam brandde. Zij droeg een lang, wit nachthemd, dat slechts de voeten vrij liet. Behoedzaam sloot zij de zolderdeur achter zich, naderde het praalbed, haar hand boog naar binnen en plaatste de blaker op een klein plateau boven mijn hoofd.
Zonder iets te zeggen liet zij haar nachthemd, al wat zij droeg, van zich af glijden, duwde de gordijnen met een
| |
| |
traag gebaar terzijde, sloeg het dek terug en schoof naast mij. Een smal, ovaal gezicht had zij, geen gezicht voor een boerenmeisje; donkerrood haar; een ronde iets te breede kin; stevige borsten, daar hield ik van.
Zij had bij het binnenkomen niets gezegd en naast mij liggend bleef zij zwijgen. Haar kalme blik dwaalde door de kooi van zijde en kant, bleef nu en dan rusten op een in mijn oogen volmaakt willekeurigen plek. Dat wordt te gek, dacht ik na eenigen tijd, zij weet niet eens, dat ik naast haar lig. Ik vroeg het haar; ik vroeg haar ironisch of mijn aanwezigheid haar bekend was en zij antwoordde, dat zij het wist, ook dat ik moe was en rust noodig had.
Was er al ooit van moeheid sprake geweest, dan viel ze door deze woorden en vooral door den halfspottenden toon, waarop ze werden gezegd, van mij af als een overtollig kleedingstuk! In de minuten, die volgen, overlaadde ik haar met liefkoozingen en alle omhelzingen, die ze mij toestond. En zij stond niet weinig toe tot mijn geluk. Hijgend vroeg ik haar, terwijl ik met mijn tanden een haartje van mijn tong plukte, of dit misschien de gedragingen waren van een vermoeid man. Zij wist niet beter te doen dan mij weer naar zich toe te trekken.
In de korte poozen, waarin we elkaar onwillig rust gunden, vertelde ze mij, dat ze danseres wilde worden in Parijs. Ik houd het niet meer uit, fluisterde zij, angstig om zich heen ziend als bestond de mogelijkheid, dat verkeerde ooren het konden hooren. Ik kan niet meer vooruitkomen op de landwegen hier, mijn voeten gaan pijn doen en dan mijn maag, en mijn keel wordt droog als ik aan Parijs denk, aan de geuren, die je overal tegemoet komen, aan al het licht, 's avonds, dat je in vuur en vlam kan zetten. Ze eindigde ondernemend en treurig tegelijk: ik houd werkelijk van vader en moeder, maar ik zal er toch vandoor moeten gaan. We bespraken op welke wijze ik haar zou schaken, er van uitgaande, dat zij zich uit het zolderraam zou laten zakken.
| |
| |
Met een ernstig gespannen gezichtje bekeek zij de lakens en beproefde met haar tanden de sterkte, waarna ze mij verheugd toeknikte. Het was of daarna haar krachten volledig waren uitgeput. Onder mijn alweer verlangenden blik viel zij in een diepen slaap. Zoo, in haar slaap, hield ik haar nog omvat. Een losse glanzende roode krul zwierf over haar voorhoofd. Ik had de handen onder haar schouderbladen en steunde mij op de ellebogen.
De haartjes bij haar neus glinsterden goudachtig in het licht van de haast niet bewegende kaarsvlam.
Men twijfelt door zulke onvergetelijke details. Dat haar wang den klank van porcelein had, toen ik er tegen tikte, had mij moeten waarschuwen; maar zelfs als ik dat nu bedenk, zie ik die glanzende haartjes weer voor me. Ik had ze als bewijs kunnen plukken, het spijt me, dat ik het niet heb gedaan.
Hoe lang ik geslapen heb weet ik niet. Ik weet alleen, dat ik wakker was en mij in het praalbed bevond. Maar de dingen rondom waren veranderd. Hun omtrekken waren scherper geworden, ze hadden hun vage contouren verloren en daarmee weliswaar iets van hun beklemmende geheimzinnigheid, maar ook van hun wonderlijke betoovering. De beddehemel was hardblauw, de kwast van het gordijnkoord een blauwe spin met vele, uitstaande verstijfde pooten. De herten gingen elkaar in het sandelhout meedogenloos te lijf. Rond mij ziende ontwaarde ik waardoor die hardheid en schrilheid veroorzaakt werden. Op het kleine plateau brandde een nieuwe, zware kaars met een breede peervormige vlam. Soms schoot een rilling door haar heen, ze zwaaide schokkend en joeg uit alle hoeken van het bed zwarte vogels omhoog, die in het baldakijn bleven zitten. Ik keek opzij. Tusschen mij en den muur lag een vrouw. Mijn vrouw, dacht ik zonder verbazing. Ik was trotsch op haar ruglijn, op de matte teint harer schouderbladen, op de gevulde armen, op de handen met de slanke vin- | |
| |
gers en hun paarsgelakte nagels. Maar plotseling zag ik scherper toe terwijl ik me over haar heen boog. Wel was de huid mooi en goed verzorgd, maar ze was niet glad en kinderlijk meer. Het was de huid van een knappe vrouw met een prachtig gevormd lichaam, het lichaam van een vrouw in den bloei van haar jaren. Mijn hand gleed over het stevige, koele vleesch der lange, rechte dijen en aarzelde boven het schemerende, warme dal van haar schoot.
Goedkeurend knikte ik. Heftig eerst, maar daarna bedachtzaam en ten slotte al trager en trager, tot ik bemerkte, dat mijn knikken in een beslist nee-schudden was overgegaan.
Een wanhopige woede greep mij aan. Mijn instemming met de situatie sloeg om in een wild verzet, mijn trots met de vrouw, die naast mij sliep, veranderde in een gevoel van verslagenheid. Een zinnelijke mond, die alles wist en geproefd had. En kraaiepootjes, kraaiepootjes bij de oogen. Bedrog! Ik voelde mij misleid. Men had een vrouw in de kracht van haar leven bij mij in bed gestopt, of wellicht was zij er zelve in gekropen.
Ik hijgde van verontwaardiging. Het is toch alleen maar een ellendige grap als men meent naast een jong meisje te zijn ingeslapen en men ontdekt midden in den nacht, dat men zich twintig jaar heeft vergist. Ik besloot haar wakker te maken. Maar mijn pogingen, beginnend met haar licht en als onopzettelijk aan te stooten en eindigend met haar woest door elkaar te rammelen, bleven vruchteloos. Haar oogen bleven gesloten en hoezeer ik ook te keer ging, mijn nagels in haar rugvleesch zette, haar ten slotte bij de haren omhoog trok, het deerde haar niet in het minst. Ten slotte lag zij er weer, in haar eerste houding, ietwat ineengerold, kalm ademend, zonder dat mijn ruwe gedragingen een spoor hadden nagelaten.
| |
VI
En weer moet ik in slaap gevallen en ontwaakt zijn.
| |
| |
Mijn knipperende oogen konden de omgeving niet goed onderscheiden. Ik sloot ze, maar opende ze opnieuw toen ik, naast mij tastend, een sponzige substantie beroerde waarvan de herkomst mij niet bekend was. Ik gevoelde geen afschuw en geen nieuwsgierigheid, slechts belangstelling. Werktuigelijk ging mijn hand omhoog naar het kleine plateau. En ik glimlachte bij mezelf want ik had begrepen, waarom ik niet goed zien kon. Ik had mijn bril niet op. Ik was een oud man, moe en afgeleefd met een reutelende, moeilijke ademhaling. Ik greep mijn bril met de groenige glazen en zette die op. Toen keek ik.
Naast mij in het hooge, statige praalbed lag een verschrompelde vrouw. Het hoofd leek uit een vochtige, groezelige knolraap gesneden; het was bultig en bruingeel, hier en daar staken lange sprieten uit. In grijze gleuven waren de troebele, waterig-blauwe oogen bijna onvindbaar. Op de plaats der borsten hingen rimpelige zakjes. De buik was een grauwe, jute zak. De dorre beenen met de ronde, gelige knieschijven lagen over elkaar. In de beweeglijke vlam van een druipend stompje kaars lag het afschuwelijk wezen daar. Ik wilde mij op mijn ellebogen oprichten. Maar de kracht er toe ontbrak mij. Zonder ophouden moest ik mijn blikken op de tooverkol naast mij gevestigd houden. Mijn ademhaling ging moeilijk. Een hoog tikkend geluid vulde de stilte met een vreemdsoortig staccato. Met een grimmig knikje stelde ik vast, dat ik klappertandde.
De kaars was haast uitgebrand. De pit, een zwarte, gekromde nagel, helde zijwaarts. Het kaarsvet siste en sputterde. De vlam kromp meer en meer. Het zou geen minuut meer duren of de duisternis verloste mij van een schouwspel, dat mij de keel dreigde dicht te snoeren, maar dat ik desondanks onweerstaanbaar gedwongen was gade te slaan. Ik voelde echter, dat ik den aanblik niet lang meer kon verdragen. Met inspanning van al mijn kracht slaagde ik er in mij gedeeltelijk om te wentelen en, het hoofd ver achterover buigend, beproefde ik het einde van de sterven- | |
| |
de vlam te verhaasten. Ik blies en blies, mijn adem was echter niet meer dan een zucht. De vlam sloeg zelfs weer op. Murmelend brandde ze verder. Hooghartig en ondoofbaar.
Het traag geloei van koeien drong tot mij door. De gordijnen van het praalbed opzij schuivend keek ik over den zolder. Door een klein venster drongen de eerste zonnestralen binnen. Dadelijk liet ik de gordijnen weer los, legde mijn hoofd op het kanten kussen en sloot de oogen. De handen legde ik naast mij op het donzen dek. Ik wilde ze niet de kaalheid van mijn kruin, de slapheid van mijn vale, verweerde huid doen voelen. Ik wist alles zoo zeker, dat ik de bevestiging van mijn tastende hand kon ontberen. Weer was het dus morgen geworden in mijn hoog en eigenzinnig geurend praalbed, waar ik het grootste deel van mijn levensnachten had doorgebracht.
Ik was een oud man en naast mij lag een oude vrouw. Geel, beenig en verschrompeld. De vrouw aan wier zijde ik jaren geleefd had. Gewerkt had. Gezeten. Gegeten. Gezwegen. Gezucht. Geslapen. Vooral geslapen. Bijzonderheden over hetgeen ik in mijn leven gedaan had, over mijn maatschappelijke positie, mijn vrienden en kennissen, mijn liefhebberijen, herinnerde ik mij niet. Ik wist alleen, dat ik in het praalbed lag naast dat oude wijf, mijn vrouw.
Een lang leven was voorbij gegaan, terwijl het leek of geheel dit leven zich binnen een nacht had afgeleefd. Was het niet of ik den avond tevoren met een schuchter en toch gedecideerd meisje het praalbed met de herten voor het eerst betreden had?
Met een wanhopigen ruk wendde ik mij om. De plek naast mij was leeg. Gespannen en bol-wit lag er het tweede kussen.
Vlak daarop bonsde een harde vuist op een deur en meldde een boersche stem, dat het half tien was. Aan het haastig genuttigde ontbijt vertelde de oude vrouw mij, dat
| |
| |
Annette al vroeg was vertrokken om haar ouders in Orleans te halen. Ik bedankte haar voor al haar goede zorgen, verzocht haar mijn groeten aan haar kleindochter over te brengen en verliet de boerderij.
| |
VII
Het heeft weinig zin te redetwisten over zulke ervaringen als ik die nacht beleefde. Met de wetenschap, dat ik mij na dezen nacht jaren ouder voel, laat mij de rest onverschillig. Hoe, vraag ik mij af, is het mogelijk, dat een jaar met Mireille mij een kind kon houden en dat ik volwassen ben geworden door te droomen van drie vrouwen, die ik nooit bezat?
Want dat ik dezen nacht volwassen werd en een man, is een feit. En is dat niet veel onwaarschijnlijker dan dat ik deze nachtelijke ervaringen zou hebben gedroomd?
Nog eenmaal tot de betweters.
Als gij gelijk hebt, wat wil het anders zeggen, dan dat het alledaagsche schijn is en alleen de glasheldere droom werkelijkheid!
Met een opgelucht gemoed begaf ik mij naar Parijs. Ik voelde, dat men mij niet meer voor problemen, van welken aard ook, kon stellen, die ik niet in een handomdraaien zou weten op te lossen. De gedachte naar makelaar Chabin te moeten gaan, bezwaarde mij hoegenaamd niet meer, evenmin als het gesprek met mijn vader. Ik wist mij tegen hen opgewassen. Wij zouden stellig kunnen praten als mannen onder elkaar. Ik was immers geen kind meer, ik was ook in het complot - alleen geen man als mijn vader, en goddank geen oude gek als Chabin.
Een onweerstaanbare drang dreef mij naar de Rue de Mogador. Waarom? Ik wist, dat Mireille nog niet terug kon zijn, zoodat ik haar mijn besluit, dat wij uit elkaar moesten gaan, toch niet kon mededeelen. Ik stond op de stoep tegelijk met een jongmensch, gestoken in een groen
| |
| |
met zilver gegalloneerde uniform. Hij had een dun, plat pakje in de hand, voor mademoiselle Batou. Het had een kalender kunnen zijn of een bundel gedichten, indien op zijn pet niet ‘Foto Jean Delmonte’ had gestaan.
16 × 24, zei ik hardop en ik voelde me zoo gelukkig als een kind, dat eindelijk een moeilijke som heeft opgelost.
Ik koesterde geen enkele wraakzuchtige gedachte tegen Mireille en ik gunde Chabin de nieuwe aanwinst voor zijn platenbijbel van harte.
Na de lunch begaf ik mij naar Chantilly, vastbesloten te weten te komen welke misselijke bengel mij aan mijn vader verraden had.
H.G. Hoekstra
|
|