| |
| |
| |
Een bank in de schaduw
Het was al geruime tijd geleden dat Bernard ten Have zijn vroegere woonplaats met meer dan een vluchtig bezoek had vereerd. Ze lag achter hem als een stadium dat nu eenmaal voorbij was - en als een liefde die op een ontgoocheling was uitgelopen. Wat had hij intens gehouden van ieder bospaadje in de omgeving - en hoeveel van die bospaadjes had hij, in de tijd dat hij er woonde al, liefdeloos zien kapotmaken terwille van asfaltwegen met bijbehorende villa's. Later moest het nog erger geworden zijn, naar hij maar schaars had kunnen en ook willen controleren; hij vluchtte toen in onverschilligheid, vanuit een onoverwinnelijke wrevel, omdat een natuurlijke mogelijkheid tot open gemeenschap met de wereld wreed in hem was verscheurd. Met zo'n verfijnde wreedheid, dat zijn medemensen het zelfs niet schenen te merken.
Als hij, toen hij daar nog woonde, stil met de natuur verkeerde, aan een zachte mosrand onder beuken, waar hij aan tuinpaden uit zijn jeugd herinnerd werd, of op een mul weggetje tussen hakhout, waar hij op het halfverdorde grasrandje liep dat zich de stof en de warmte van alle vroegere zomers scheen te herinneren, dan was de wereld goed. Herkende hij op oude foto's niet deze omgeving? Ze was er altijd geweest, want ze was als achtergrond te zien op familieopnamen van dagjes buiten, die een soort van eeuwigheidswaarde mede schenen te ontlenen aan de ouderwetse kleding, die hij in zijn prille jeugd had zien verdwijnen. Hier had men vrij kunnen dwalen, veel onbelemmerder dan thans, nu hij het sterk geslonken gebied nog dagelijks verder verhakt zag worden terwille van de vijf of zes onnozele boompjes die in elke villatuin werden uitgespaard. Daarvoor wilden de mensen hun huis op bosgrond bouwen! Ze voelden er niets van dat het bos heilig was, zoals hij het voelde, telkens als hij een nog ongerept stuk betrad; ze plantten doodkalm grote witte makelaarsborden haast
| |
| |
overal waar de bouwwoede nog niet daadwerkelijk haar intrede had gedaan (hun eetlust was hun verduwingsvermogen altijd een eindje vooruit!), en achter die borden begonnen soms de wonderlijkste sparrenlanen, die langs heuveltjes van mos voerden, waar het doodstil was, en dan uitkwamen op een hobbelig grasveld met een paar majestueuze sparren en platanen, omzoomd door een halve cirkel van beuken, kennelijk de rest van een oude parkaanleg waar niemand meer aandacht aan schonk. Zelden ontmoette hij hier mensen. Het was er stil en wat verwaarloosd als in oude huizen; waarom bestonden er niet alleen oude huizen, inplaats van al die nieuwe met hun rode opdringerige realiteit. Het was vreemd: daar waar het bos uit verse, gapende wonden bloedde (of alhans wonden dte hij had zien slaan), daar werd hij soms magisch heengetrokken; de pijn doorzinderde hem, maar hij stond aan de plek vastgenageld, zich voortdurend inprentend hoe het vroeger was geweest en hoe schreeuwend het nu was. Hij kon het niet bevatten, en keerde verslagen naar huis terug. Aan de mensen in die huizen dacht hij nauwelijks; hun gelach klonk hem schril in de oren, en hun auto's en garages bleven hem vreemd; hoogstens konden op den duur de bloemen in de tuinen iets voor hem gaan betekenen.
In de zomer dat hij negentien werd had hij hier voor het laatst gewoond. Het was een vreemd jaar. Alles wat hij schoon vond stond als door een vreemd, rijp licht overgoten, waardoor het nog eens zo schoon werd. De bloemen bloeiden vervoerender dan ooit, en tegelijk duidelijker. Maar toch stond alles vreemd doorzichtig, als bij een afscheid; als verre perspectieven boorden zich de lanen, en soms kon hij ineens stilstaan bij een enkele linde, en die van top tot teen opnamen, in haar onvatbare rijkdom van bloesemende licht- en schaduwlagen. Het was alsof in zon en groen de oude tegenstellingen waren afgerond en samengevat; op de plaatsen die vroeger pijn deden had ook die pijn iets onzegbaar schoons gekregen, daar ze deel was gaan
| |
| |
uitmaken van een vloeiende afscheidssfeer, die tegelijk doortrokken was van een intense verwachting. Hij voelde zich oud; niets was meer onbekend voor hem; ook door de mensen die op de terrassen van de nieuwe villa's zaten zag hij heen als door glas, en toch kende hij hen niet. De blauwe verten die opdoemden waar de berkenlanen in de hei overgingen waren van een beangstigende zoetheid vervuld; het leek soms of het blauw van de hemel op het punt stond over te gaan in het blauwgrijs van een onweerslucht, die zou moeten losbarsten om een te grote heerlijkheid die weer in pijn overging tot ontlading te brengen. De vele kleine bladen ruisten zacht en zilverig, gestreeld door de wind die ook door zijn haar en langs zijn hals speelde. Hij ademde diep, en hij wist niet of dit nu werkelijk wel het hoogste geluk was, want hij had het gevoel of hij daar in zekere zin al voorbij was. De wereld was rond en zacht aan zijn handen zoals hij daar stond, en de wind speelde zijn spel. En opeens wist hij scherp dat hij naar een vrouw verlangde, naar een bepaalde vrouw, die hij drie jaar tevoren gezien had, en die sindsdien maar zelden uit zijn gedachten was weggeweest. Het denken aan haar had totnutoe altijd iets van een spel behouden: eens zou ze komen; hij had nog nooit het gevoel gehad (zoals nu ineens) dat hij haar komst broodnodig had. In een verwondering die tegelijk pijn en bevende vreugde was ging hij langs de oude paden, waaraan in die korte tijd niet veel was veranderd, maar hij had andere ogen gekregen, andere oren, andere zintuigen over zijn gehele lichaam verspreid. Aan het eind van iedere laan wenkte het meisjesbeeld, en af en toe was zij naast hem, in haar lichte zomerjurk met korte mouwen, en sprak hij met haar, een eenzijdig en eenzelvig gesprek, als het ruisen van de wind, en toch beantwoordden haar ogen de zijne zoals het warme ruisende groen die beantwoordde: twijfelloos, reëel, en van zaligheid tot zaligheid lokkend. Opeens stond hij, vanuit
het bos komend, aan de straatweg, onder een groot bord ‘bouwterrein te koop’, dat afgeschilferd was
| |
| |
en aan één kant wat in elkaar gezakt; over het asfaltlint ruisten met geringe tussenpozen auto's voorbij, en aan de overkant stond op de hoek van een zijweg een ijsventer onder een boom, zijn witte jas op de borst onbeschaafd wijd open, en omringd door een drietal slungelige jongelui, die op hun bagagedrager gezeten van zijn product genoten. Achter het gezoem van de auto's stond weer de stilte: warme lucht, bomen, en een nieuwe buitenwijk in het verschiet. Zuchtend ging Bernard verder; hij wist niet goed waarom, want hij voelde tegelijk een ontspanning omdat hij al deze dingen zo goed kende.
Korte tijd later betrad hij ineens het terrein van een van de nieuwe villa's die een mooi bosplekje verstoord hadden, nu alweer enkele jaren geleden. Hij was tot zijn verwondering uitgenodigd om mee te werken aan de oprichting van een jongerenclub; bij zijn eenzelvige levenswijze waren dergelijke dingen hem eigenlijk wel wat vreemd, maar een instinct zei hem dat hij dit niet moest weigeren, en ook voelde hij in abstracto wel iets voor de doelstelling. In het rijpe Septemberlicht, dat hij kende zoals een man een van de schone schakeringen kent in de lichaamshouding van zijn geliefde, lagen achter het hek een gazon en een border met dahlia's en helianthen, aan deze zijde omraamd door twee zacht trillende berken. Op het gras ritselden al wat kleine gele bladen, maar verder was het nog volop zomer. Vanaf het terras kwam de gastvrouw hem tegemoet, een meisje dat waarschijnlijk iets ouder was dan hij, vriendelijk, maar met dat weinig aantrekkelijke dat heel wat Hollandse vrouwen al vroeg eigen is. Hij werd erdoor teleurgesteld en op zijn gemak gezet tegelijk. Twee van de andere deelnemers waren al aanwezig, een drietal verdere, van beiderlei kunne, volgde nog. Zij behoorden allen min of meer tot dezelfde soort; hij voelde zich vreemd tussen hen, en toch deed het hem goed met mensen te kunnen praten, al was het dan ook over gemakkelijker dingen dan die aan gene zijde van het hek begonnen, en waar de anderen geen flauw
| |
| |
vermoeden van schenen te hebben. Hun praten en de krantjes die zij toonden waren geruststellend abstract.
Uit deze bijeenkomst in de nazomerzon ontsponnen zich verdere ontmoetingen, die zijn eenzaamheid doorbraken als nieuw aangelegde wegen een bos - en hij stond nu niet meer volkomen afwijzend tegenover wegenaanleg! Maar zo gauw hun rand was overschreden begon het bos ogenblikkelijk weer, lokkend en ondoorgrondelijk, van mosplek tot mosplek voerend, van beuk tot beuk, tot hart en zinnen moe werden van de betovering. Als hij onder de mensen verkeerde was deze al te bedwelmende macht maar in geringe mate aanwezig (het was zelden of nooit dat ze geheel verdween); juist die geringe mate gaf iets heerlijk prikkelends aan een conversatie met de ramen open, of met grijzer wordend avondlicht over stil glanzende meubels. Opeens was ze in volle hevigheid aanwezig geweest toen hij een meisje voor een tuinhek zag. Het was als in een droom: haar armen en hals waren als oud ivoor, en de fluwelen warmte van haar donkere ogen rustte een ogenblik op hem alsof zich Oosterse paradijzen openden. Zijn hart sprong in hem omhoog terwijl hij langzaam voorbijfietste. Maar hij durfde haar niet langer aan te kijken dan hij het een ander gedaan zou hebben, want zijn zaligheid sloeg meteen in een even ondragelijke angst over. Ook waagde hij het niet om te kijken tot hij bij de hoek was. Daar bedaarde hijn hart enigszins; hij nam het stoute besluit de laan nog eens door te rijden, treuzelde nog wat en deed het toen, maar de onbekende was hoog en breed verdwenen, en het huis was een willekeurig huis in de rij geworden, waarvan hij niet eens meer met volkomen zekerheid de identiteit kon vaststellen. Met meer moed, ja met een gevoel van opluchting, ondernam hij nu de tocht voor de derde maal. Toen hij de hoek om was voelde hij een hopeloze leegte, alsof de wereld haar zin verloren had. Die nacht droomde hij vurig van het meisje dat hij drie jaar geleden gezien had, en de volgende morgen stond geheel in het teken
| |
| |
van de hoop dat zij zijn weg opnieuw zou kruisen, nu, nu de kruisingen zoveel talrijker begonnen te worden. De middag kwam met warmte en stilte, en het zachte geruis in de bomen, dat een belofte geweest was, werd tot een loom murmelend zwijgen. Tegen de avond werd het opnieuw ruimer en helderder.
Hij herinnerde zich toen opeens het pad dat hij jaren geleden had willen inslaan, maar toch niet gegaan was. Het begon in een beboste uitgraving, waar het eerst in zachte ronding de wand van volgde, om dan te stijgen en zich in de geheimzinnigheden van het bos te verliezen. Jaren geleden had hij daar vol verlangen gestaan, op een voorjaarsavond dat de treurwilgen hun schuchter bewegende tressen over het nabijzijnde water lieten hangen, een teergroene sluier tegen de zachtblauwe lucht in de verte. Hij wist toen niet waarom dit pad zulke heerlijke verwachtingen in hem wekte. Maar even heerlijk was het, dat hij die verwachtingen niet achterna behoefde te lopen. Hij behoefde het pad niet te gaan. Het ogenblik was volkomen, juist ook zonder dat. Nu, jaren later, zou hij het pad dolgraag tot het einde toe volgen. Zijn verlangen begon hem immers aan te sporen alle dingen tot hun einde te doorproeven, al zou dat misschien ook bitter zijn. Maar hij wist dat dat hele stuk bos verkaveld was; het pad zou niet meer te vinden zijn, hoogstens enkele armzalige resten ervan. Hij verkoos dan ook maar een fietstochtje over de hei, waar de fel gele strepen van het avondlicht boven de bosrand hem met des te scherper heimwee deden verlangen naar het land dat daarachter moest liggen.
Die winter was hij in de stad gaan wonen. Voor zijn wereld was daar geen plaats meer - als er al ergens plaats voor was geweest, en in de dingen die daar opgeld deden was hij schandalig onbedreven. Toch was er veel dat hevig zijn belangstelling wekte, maar die belangstelling werd overstelpt door het vele en vreemde dat op haar aanstormde
| |
| |
en dat niet tot een eenheid met de eigen sfeer kon worden verwerkt. Het eigene, ook voor hemzelf ongrijpbare, werd weggeduwd, en vond haast alleen op enkele dagen buiten een uitlaat, die de volgende dag alweer een droom leek. Even ongrijpbaar bleken zijn erotische idealen. Natuurlijk bood de stad erotiek in overvloed, maar wat zij daaronder verstond was iets anders dan wat hij had ervaren; het miste er geheel het totale, vervoerende en beangstigend schone van, het verband met de ruisende zang der natuur die de mensen niet schenen te horen, en die toch ook zonder de edelste menselijkheid niet scheen te kunnen bestaan. Was de geliefde die hem op zijn zestiende jaar was verschenen niet juist in haar hoge menselijkheid zo schoon geweest; had haar fijne, zacht verdroomde gelaat hem (hij werd zich dat nu pas bewust) niet juist daardoor zo gefascineerd, doordat het het vanzelfsprekende eindproduct van een lange cultuur leek te zijn, van een cultuur die bezig was uit te sterven? In de stad was deze al bijna geheel door het vreemde nieuwe verdrongen. Alleen in het oude gedeelte hing er nog iets van om de bruggen, als over de bomen langs de wallekant de zon lag uitgegoten, maar dat was eigenlijk weer de natuur met haar stille vervoering. Ook zweefde een aroma ervan langs de donkere rijen grachtenhuizen, maar eigenlijk waren die te stijf en te deftig, alleen maar een geconserveerde voorbereiding van het volmaakte, die zich intussen zelf weer in grijze geheimzinnigheid verloor. De vrouwen die hij in ne stad ontmoette hadden met dit alles bitter weinig te maken, de brave en degelijke evenmin als de wereldser soort, die zich verleidelijk trachtte voor te doen, maar het juist daardoor evenmin was. Was hij te veeleisend, zocht hij iets dat niet bestond? Hij was soms bang voor zijn eigen scherpte van blik, die in pijnlijke tegenstelling stond tot de ongewendheid, het alles nog moeten leren wat de anderen al wisten. Zijn blik boorde zo genadeloos door alle dingen heen
op de verte toe, dat de enkele naïeve pogingen tot erotische toenadering die hij eerst aan
| |
| |
de minder degelijke kant ondernam, al van tevoren tot mislukking gedoemd waren, en toen hij het aan de degelijke probeerde, wanhopig trachtend zich daarbij iets groters wijs te maken, waren de resultaten nog onaangenamer. Wat was er toch met hem aan de hand? Was hij bezeten door een droom die onvervulbaar was in dit leven (maar de vrouw achter het tuinhek dan, die hem naast de andere, oudere, voortdurend door het hoofd spookte?), of - was hij soms ook nog bang voor de vervulling, omdat dan zijn angstige verlangen, dat zichzelf vele malen overleefd had temidden van een wereld waar het niet in paste, als zodanig voorgoed zou moeten breken? Hij hield zich deze laatste mogelijkheid steeds dringender voor ogen, en toen hij op een goede dag een vrouw ontmoette die iets van de emoties van vroeger in hem scheen wakker te roepen (iets, maar was dat niet al veel?) besloot hij snel en beslist er deze keer alles op te zetten, gedachtig aan de verkeerde gevolgen van zijn vroegere perplexiteit, die alles droom had gelaten. Na een aantal half aangename, half belachelijke verwikkelingen werd het resultaat tenslotte gevormd door wat ogenblikken die iets, maar ook niet meer dan iets, van een vervulling hadden. Het spel van hun lichamen herinnerde hem wel kortstondig aan de vroegere extasen in de natuur, maar het was bij alle vurigheid toch begrensder en koeler als het ware, en toen hij haar iets van vroeger trachtte te vertellen, begreep zij hem niet, al toonde ze zich welwillend, en vond hij haar ineens wat onnozel. Ze lagen in een kamer die uitzag op een paar armetierige stadstuintjes; de meubels stonden er plotseling opvallend nuchter, al viel een zekere smaak niet te ontkennen; op het boekenplankje stonden een paar deeltjes D.H. Lawrence, dien hij minachtte, omdat die voor zijn gevoel dezelfde dromen zoveel minder groots had gedroomd dan hijzelf. Ondanks haar vragende blikken besloot hij ook aan deze verhouding snel en voorgoed een eind te maken, en ofschoon hij nog
één keer terugkwam, wist hij toen alleen maar des te zekerder dat hij daar gelijk aan had. Hij zocht
| |
| |
zijn troost in enkele dagen in de natuur, ver weg, in de Achterhoek, waar de witte wolken stralend boven de horizon hingen en hij bijna aanhoudend gelukkig was.
Teruggekomen wist hij niet goed wat te beginnen. Hij was nu vijfentwintig, maar hij leefde nog steeds in een wereld die geen samenhang had met de wereld die hem omgaf. Een ondoordringbare glaswand scheidde hem van zijn medemensen; daardoorheen zag hij hen scherp en genadeloos, maar hij voelde zichzelf even genadeloos aan hùn blikken prijsgegeven (in een angstdroom, een paar jaar geleden, had hij naakt op een markt te kijk gestaan). In de stad die hem vreemd was gebleven overviel hem bij zijn terugkeer de stoffige beklemming van de zomer, en ofschoon hem vanaf een caféterras de parade van blinkende fietsen en auto's altijd wel vermocht te boeien, besloot hij na een paar dagen zijn vroegere woonplaats nog eens op te zoeken, in de hoop die hij zichzelf niet bekende dat hij daar misschien een antwoord zou vinden, of althans een aanwijzing.
De reis erheen had ondanks alle grijze ervaring weer iets van een belofte. De weilanden lagen fris in de morgenzon; op welige pluimenvelden waren maaiers met de hooioogst bezig. De wereld leek nieuw al was er ook nog zoveel gebeurd (en niet gebeurd!), nieuw en vanzelfsprekend. Tegenover het station was nog steeds de boekhandel, die natuurlijk veel van dezelfde uitgaven geétaleerd had die hem in de stad al uit den treuren hadden verveeld, maar die toch, met de lindeboom op het trottoir ervoor, iets onmiskenbaar niet-steeds had, al was deze plaats evenmin landelijk te noemen. Een laan met ouderwetse villa's bracht hem in de richting van de nieuwere buitenwijken, die zich polypachtig in de bossen hadden ingevreten. Hij werd híer naartoe getrokken, niet naar de andere kant, waar hij zoveel jaar gewoond had. De zon scheen vrolijk tussen de bomen door op bakkerskarren en slagersfietsen, en dansende kleine lichtcascades doorbraken overal het bladerdek. Verderop werd het ope- | |
| |
ner; hier stonden nog maar kleine bomen. Aanvankelijk kwam hier een aaneengesloten bebouwing, waarvan de rode daken hem ineens aan een paar zorgeloze jongensjaren herinnerden, die hij niet hier had doorgebracht, maar in een industriestad in het Zuiden van het land. Hij had daar veel naar goederentreinen gekeken die langs hoge fabrieksgebouwen, lage, zich zonnende huizenrijen en vage, met distels begroeide speelterreinen tuften. Het was daar goed geweest, ofschoon het er niet mooi was; de zonnebloemen voor het schuttinkje in buurmans tuin hadden er meer warmte uitgestraald dan alle verlokkende natuurschoon later. Ook híer was het goed; de zon lag bijna over de gehele straat; er stonden vrouwen rondom een groentekar met andijvie en rhabarber, en in de beschaduwde zijgangetjes tussen de huizen zaten een paar andere aardappelen te schillen. De kinderen waren klaarblijkelijk naar school - zoëven was hij langs een gebouw gekomen waaruit een zangerig gezoem was
opgestegen; alleen de kleintjes speelden hier en daar, maar ze lieten het middenvak van de straat leeg, waar paardevijgen in de zon lagen. Een eindje verder begonnen de villa's; de herinnering aan de bossen van vroeger was hier nu wel sterk verbleekt, en ineens zag hij de mensen die in deze villa's woonden: een mevrouw met twee alleraardigste kleuters stond inkopen te doen bij alweer een feestige groentekar, en een eindje verder was een rentenier met een tevreden gezicht bezig de randjes van zijn keurig gemillimeterde gazon bij te knippen; grashark en rol lagen als zegeattributen in zijn nabijheid neergevlijd. Hij had een strooien hoed op voor de zon. Vanuit een koele kamer klonk gezang van een vrouwenstem, warm in de warme ochtend. Zouden er eigenlijk geen nabijheid en verte bestaan, viel het Bernard opeens in, maar wel warmte en koelte, licht en schaduw? Wat betekende de lokking van een pad, van een vrouwenbeeld? En toch... Hij naderde de plek waar vroeger het nooit betreden pad geweest was. De treurwilgen bij het water stonden er nog; zij waren als parkornament bij
| |
| |
de omgeving ingelijfd. Ze waren er niet minder mooi om geworden, al was hun romantische achtergrond verdwenen. Het pad - liep recht en geasfalteerd naar boven, om met een keurige knik tussen twee schuurtjes - of garages - te verdwijnen. Maar langs het water liep een jonge moeder achter een kinderwagen, en het viel Bernard op hoe mooi zij was, al behoorde ze waarschijnlijk tot de befaamde degelijke soort. Weer had hij hetzelfde gevoel: warm. Er stond een bank in de schaduw waar het koel was, en Bernard voelde hoe goed die koelte was naast de warmte, evenals de fijne lijnen van haar gezicht en gestalte de omlijsting vormden voor de warmte van haar ogen en boezem. Hij ging op de bank zitten, naast een oud heertje dat hij vroeger misschien geen blik zou hebben waardig gekeurd. Het rimpelige gezicht was een en al vriendelijkheid, zoals het gekeerd was naar de zonneschijn, naar de wilgen, naar de jonge moeder met haar wagen, en daarna naar twee kleine meisjes met een hondje, die in het gras boterbloemen kwamen zoeken. Voor hij het wist raakte Bernard verzeild in een praatje, en toen de oude man al een poosje was opgestaan en de kinderen al lang waren verdwenen, voelde hij nog een warmte die niet alleen van de zon kwam.
Hoe hij die met zijn dromen en met zijn leven in verband moest brengen wist hij nog volstrekt niet. Hij wist alleen dat hij zich op dit moment gelukkig voelde, zoals hij het sinds lang, sinds heel lang niet geweest was. En dat dat veel was, misschien meer dan hij zou kunnen bevatten.
F.W. van Heerikhuizen
|
|