Ad Interim. Jaargang 4(1947)– [tijdschrift] Ad Interim– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 369] [p. 369] [Ad interim, 1947, nummer 7] Samenzijn in Trevoux Bergen en zeeën houden ons gescheiden, dichter dan ooit zijn wij elkaar nabij: verlangen en verrukking overschrijden de grenzen van ons hulpeloos belijden en geest en hart heffen zich vogelvrij. Hoe vind ik rust in u, - wij beiden zijn in de stille schaduw der vallei inniger saam dan ooit aaneengevlijde leden ons in stormen van licht bereidden, eindeloos dieper dan ooit zij aan zij. Mijn lief, mijn lief, de hemel en wij beiden, de aarde in gentiaan en akelei, zilveren dal, ten hemel stijgende weide, - o zonlicht, van uw ogen niet te scheiden, dit alles, gij en ik, in een onzegbaar wij...... Wat is aanwezigheid nu gij de zingende ruimte zijt waarin ik mij afzet tot opvaart in het bevrijde ruimteloze achter het schemerschrijden van zon en maan? O licht, aan licht voorbij - En wat is tijd? De tijd heeft zijn getijden en stijgt en daalt, kent golven, loef en lij, wij varen onder eeuwig vrijgeleide, alles is zee en haven, alles is wijde vlucht en omarming, zijde en overzij. Dit was in het begin, voor wij de keerkring begingen van het ik en gij, - [pagina 370] [p. 370] vuur in de voornacht aller tijden, verscheiden en toch ongescheiden, tweelingster in het oergetij. Wij zijn, wij zijn, - van eeuwigheid geleidde ons deze zekerheid koninklijk vrij: eeuwige nacht die ons voorbereidde opdat de tijd ons zijn morgenlicht breidde, morgen, en daarin bewegen wij. Dit is de dag, de eeuwig verbeide, o, alles ligt open, alles is vrij. Stralende, stralende bruid uit mijn zijde, goud zijn de bergen, de blinkend gerijde, kristal de rivier en smaragd de vallei en jubelend klinkt in verrukt begeleiden het bruidslied der schepping, de vlinder, de bij, één licht en één lied, die langzaam verglijden in langzame maten naar roerloze, wijde oevers van stilte...... O dansende rei, stiller nog wordt uw beschroomde schrijden, het lied sterft uit en wiekt ons ver voorbij, - een late vogel zoekt zijn nest en bij de eerste maneglans zien wij het teder spreiden van vleugels naar een hoge bomenrij. De nacht komt aan... Zijn wrede koelten glijden over mijn voorhoofd en gij zijt weer gij, en ik ben ik, - ik huiver, - al het lijden der oude dagen, nu en nooit te mijden tekort en onmacht keren terug in mij. [pagina 371] [p. 371] Maar toch: moet ons dit doodzwart water scheiden, twee koningskinderen blijven wij. Ik weet uw licht, mij heerlijk ten geleide, en blijf u zoeken als uw diepst gewijde, - wat nooit vervulling vindt, gaat nooit voorbij. Gabriël Smit Trévoux (Ain), September 1947. Vorige Volgende