‘Je zult het níet gelooven,’ antwoordde Maarten, ‘maar kort voordat jij binnenkwam, stond hier een paardje.’ En hij wees naast zich, naar het karpet.
‘Nee,’ zei Mevrouw Vroom, ‘dat geloof ik niet. En ik ben er heelemaal niet op gesteld ook. Een hond of een kat, goed, maar paarden geven maar vuiligheid.’
‘Och kom,’ zei Maarten, ‘het was niet grooter dan zoo.’
‘Doet er niet toe. Zoo'n paard doet zijn behoeften en op mijn goede karpet, dankjewel!’
‘Er ligt niets,’ zei Maarten een beetje terneergeslagen, omdat die paardevijgen het laatste waren waaraan hij denken zou.
‘Dat kan wel zijn, maar er had evengoed iets kunnen liggen en dan ben ik er goed voor, dat weet je wel.’
‘Nu ja,’ antwoordde Maarten verzoenend, ‘we zouden er op kunnen rekenen - een blik of een emmer of zoo.’
‘Goed,’ zei Mevrouw Vroom, ‘dan moet jij het weten. Maar denk je, dat het terugkomen zal?’
‘Weten doe ik het niet, natuurlijk, maar het zou best kunnen zijn. Morgenavond misschien.’
De nieuwsgierigheid van Mevrouw Vroom was nu toch gewekt; zij wilde ook wel eens zoo'n klein paardje zien en toen zij den volgenden avond de kinderen onder de wol had, voegde zij zich bij Maarten in de salon. En zij was het ook, die het paardje het eerste zag. Maarten noch zij hadden opgemerkt, hoe het gekomen was, Maarten had nu ook niets zwarts langs zijn oogen zien vliegen, maar toen Mevrouw Vroom terloops opkeek van het ingewikkeld patroon dat zij breide, zag zij het paardje staan naast Maarten's stoel, op het karpet. Het stond er zoo rustig, zoo peinzend, alsof het er altijd gestaan had.
Mevrouw Vroom dácht niet meer aan haar goede karpet en de paardevijgen. Verrukt riep ze uit: ‘O, Maarten, wat een pracht van een paardje!’ En ze viel op haar knieën en streelde het over zijn neus en zijn manen en ze moest bijna huilen omdat het paardje zoo lief en zoo mooi was.