‘Jawel, maar ik bedoel...’
De pianist van de bar heeft ons herkend van de vorige maal en komt met een veelzeggende glimlach vragen, wat hij voor ons mag spelen.
‘Honolulu,’ zeg ik en ik weet nòg niet, of hij er zich koelbloedig uitgered heeft of dat er werkelijk een schlager bestaat van dien naam.
Het wordt later en ik moet mijn stoeltje verschuiven, met de zon mee. De krantenverkooper komt langs en probeert belangstelling te wekken voor nieuwe stakingen in Amerika. Ik luister en betrap mij erop, dat ik van hem een boodschap uit Honolulu verwacht. ‘Vloedgolven in Honolulu! Moordaanslag op den troonopvolger van Honolulu!’ Maar het volgende oogenblik besef ik, dat zulke gebeurtenissen geen zin hebben, want ieder dien ik zou vragen of hij het al had gehoord, van die vloedgolven in Honolulu, zou mij wezenloos aanstaren. Honolulu beteekent voor niemand iets behalve voor mij.
Ik ging naarbinnen zooals hij gevraagd had, en hoorde hoe het strijkje het eerste pianoconcert van Tsjaikofski vermoordde. Fred zag mij glimlachend terugkomen, maar even later zei hij: ‘En nu moet ik weg, lieveling.’
‘Ja,’ zei ik, ‘naar Honolulu.’ En ik lachte, totdat de tranen biggelden over mijn wangen.
‘Ik kan niet lachen,’ zei hij.
‘Nee,’ zei ik, ‘ik ook niet, maar het gaat zoo vanzelf. Honolulu, het is...’
‘Het maakt niet zooveel verschil, hier of daar. Ook in Honolulu kun je zitten op een caféterras, in de zon. En slangenmenschen heb ik er ook wel gezien. Jij zult hier zitten, ik daar.’ Het klonk armelijk, wat hij zei, maar hij bedoelde het anders.
‘Je brengt me niet weg, zoover?’
‘Nee, liever niet, laat me maar zitten.’
‘Dag dan, schat, liefste,’ fluisterde hij en hij legde zijn hand op mijn arm, hij wilde mijn oogen zien.