| |
| |
| |
In memoriam Frans Bastiaanse
Tegen het einde van een lang leven komen herinneringen aan de jeugd, niet meer krachtig terzij-gedrongen door nieuwe ervaringen en verlangens, weer helder tot het bewustzijn. In de zomer van zijn laatste levensjaar was dit ook bij Frans Bastiaanse te bemerken, toen hij de meest verscheiden herinneringen uit zijn vroegste schooljaren zat op te schrijven. En daar bijna alles wat hij noteerde de vorm kreeg van een gedicht, ontstonden er een soort van berijmde mémoires, vele ernstig schone verzen, afgewisseld door enigszins komisch aandoende anecdotes waarbij verklaringen nodig waren, zodat de dichter ze allicht beter onmiddellijk in proza had kunnen vertellen. Die anecdotes betroffen voornamelijk zijn eerste school, een Christelijke inrichting, gelegen nabij de Domkerk te Utrecht.
Wilhelm Ange François Bastiaanse was niet ver vandaar geboren op 14 Mei 1868, aan de Oude Gracht bij de Bezembrug, in het huis waar zijn vader een zaak dreef. Hij had ook vroeger graag verteld van de streken, door hem en zijn vriendjes in en buiten school uitgehaald, maar nooit had hij de aandrift gevoeld ze op te schrijven. Een gedwee of dromerig jongetje moet hij allerminst zijn geweest; en een eventuele litteraire geaardheid kon bezwaarlijk aanmoediging vinden in een huiselijke omgeving waar, zoals hij later wel eens opmerkte, de bibliotheek bestond uit het kasboek en de Camera Obscura. Niettemin sprak hij steeds met eerbied en dankbaarheid over zijn vader, die zich geheel door eigen energie had opgewerkt, zijn jeugdigen zoon meenam naar het Trippenhuis en naar Beethoven-concerten en zich niet verzette toen de knaap geen zaken wilde gaan doen, maar studeren. Een warme genegenheid voelde hij ook voor zijn moeder, met wie hij na de dood van zijn vader samenwoonde, tot hij in 1903 benoemd werd als leraar aan de H.B.S. te Hilversum.
Van zuiverder waarde dan de herinneringen aan zijn
| |
| |
eerste schooltijd waren de verzen die zijn jeugd-verblijf in Oosterbeek deden herleven, waar zijn tweede school was, het instituut Het Hemeldal, dicht bij het landgoed De Hemelse Berg. De herinneringen aan die omgeving dateren trouwens niet alleen van de laatste maanden; zij zijn al te vinden in vier van zijn bundeltjes: in Natuur en Leven (1900), in Gedichten (1909), in Een Zomerdroom (1919) en in Beeld en Stroom (1943, niet in de handel). Daar langs de heuvelrand van de Veluwe, bij de bronnen en beken van de Oorsprong, onder de oude bomen van de Duno en rand de verweerde muren van Doorwerth genoot hij van zijn eerste zwerftochten door een toen nog onbedorven natuur. En wanneer hij er later terugkomt heeft hij het leven leren kennen, een eerste liefde die zo sterk is geweest dat ook de heugenis dáárvan hem altijd heeft begeleid. Natuur en leven zijn hem dan de beide bronnen van inspiratie geworden, niet alleen voor zijn eerste bundel die hij er naar noemde, maar voor ál zijn dichtwerk. De natuur dan op te vatten niet in Spinozistische zin als één met de godheid, maar als dát deel van de wereld waar men eenzaam kan dromen en waar de mensen niet hinderen: de bossen, akkers, heuvelen en dalen, bloemen en beken, wolken en zonneschijn. Het leven niet als de mensheid en haar verschillende maatschappij-vormen, maar als dát deel van de wereld waar zich de liefde-gevoelens tussen man en vrouw afspelen in al hun verscheidenheid van geluk en wanhoop. Van die natuur en van dat leven voelde hij zich - zoals uitsluitend-lyrische kunstenaars meestal - het middelpunt.
In het boek ‘Jeugd’, dat voor een gedeelte gepubliceerd werd in de bundel Gedichten, leest men als in een dagboek (hoewel grotendeels opgeschreven of voltooid enkele jaren na het beleven) de geschiedenis van 's dichters eerste grote liefde en bewondering. Een reeks van die verzen, ongeveer beginnend bij ‘De Nacht’ en eindigend met ‘Toen dacht ik’, herdenkt een bezoek, tezamen met de geliefde, aan de landstreek waar hij tot bewustzijn van het leven ontwaakte:
| |
| |
‘Het was me als werd mijn vroegste jeugd herboren,
Toen ik hier speelde als knaap met stralend oog,
Niet wetend hoe, wat tóén mijn hart bewoog,
Zoo lang zou ruste' als in schijndood verloren...’
Veel jaren later is hij er opnieuw geweest, zoals wij kunnen lezen in Een Zomerdroom, in IV dat aldus aanvangt:
‘Sinds twintig jaren is er niets gebeurd...
De steen alleen wat meer bemost en holler;
Wellicht het on-gesnoeid geboomt wat voller;
Het oude hek verfloozer... en... verkleurd.
En ik ben, als die dingen, ook gebleven
Met de oude ziel, nog jong, op de oude plek,
Als ware er, na den dag van mijn vertrek,
Iets van mij zelf in alles blijven leven.’
En in VI:
‘Toen stond ik voor een venster, waar
Ik had gestaan voor twintig jaar,
En wist niet wát me ontroerder maakte:
De vreugde van een nieuw verschiet
Of weemoed om een droefeind lied
Dat ik eens zong toen ik ontwaakte...’
‘Aan den heuvelrand’ in Natuur en Leven en ‘De veerpont’ - geschreven in Januari 1911 - waarmede Beeld en Stroom opent, zijn herinneringen aan diezelfde Gelderse Rijnstreek.
Op de kostschooljaren van Het Hemeldal volgde de Rijks H.B.S. in de Kruisstraat te Utrecht. Toen begon de jonge dichter zijn eerste verzen te schrijven. Na het eindexamen ging hij les nemen in de oude talen, terwille van het Staats- | |
| |
examen dat hem toegang moest geven tot de Universitaire studie in de Nederlandse letteren. Herinnering aan die lessen is het handschrift van een zijner satirieke sonnetten, gedateerd 13 Mei '46 en getiteld ‘De philister’, met de naam des docerenden doctors erbij.
‘Een and'ren leeraar had ik ook; hij was
Niet los van zijn studeerstoel vele dagen
Aan-een; hij stond dan ook nooit voor een klas
Daar hij de blijde jeugd niet kon verdragen;
Zij hém niet; maar hij kende de Ilias
En de Odussee en wist op álle vragen
Die een examinandus schrik aanjagen
Het antwoord dat het beste kwam van pas.
Maar eenmaal zag ik hem van schrik verbleeken;
Hij vreesde: ‘ik heb een halven gek aan boord,’
Toen 'k vroeg: ‘Hebt u wel eens 't geluid gehoord
Van “Thanatos” als zinrijk schoonheidsteeken?’
Hij sprak: ‘De schoonheid van een losstaand woord
Is m' in mijn levensdagen niet gebleken.’
Bastiaanse was reeds enige jaren student en juist met het werkelijke studeren begonnen, toen ik, na enkele korte vroegere ontmoetingen, nader kennis met hem maakte. Een onstuimige periode lag achter hem. Maar bijtijds had hij zich gered uit de studenten-bohème en, zijn afkeer van den bourgeois satisfait behoudend, was hij met het nodige zelfbedwang geregeld 's morgens aan de filologische studeertafel gaan zitten. Hij woonde toen met zijn moeder op een bovenhuis aan het Vreeburg, tegenover het logement ‘De liggende Os’, dat sinds lang plaats heeft gemaakt voor het Jaarbeursrestaurant. Wij gingen bijna iedere middag en 's zomersavonds wandelen buiten de stad, alle richtingen
| |
| |
uit, en rustten dan ergens in een landelijk herbergtuintje. Toen was daar nog overal een stilte die door geen radio en motorgeknor werd gestoord. Ieder van ons liet zijn gemijmer op eigen wijze gaan; en vaak zag ik na een tijdje Bastiaanse in zijn notitieboekje zitten schrijven. Soms kwam er een kort gedicht geheel gaaf op het papier; soms een paar regels of een kwatrijn, dat later tot een sonnet zou worden voltooid. Was het terstond naar zijn zin, dan liet hij het horen; zo niet, dan werd het voorlezen tot later uitgesteld. Ook in de stadscafé's zat hij te schrijven als hem iets inviel; en zo heb ik het ontstaan van het grootste aantal zijner gedichten van nabij kunnen volgen en gezien en gehoord hoe zij uit de ervaringen van zijn leven waren opgebloeid.
De eerste hoge verrukking, die later in ‘Het boek Jeugd’ - nooit geheel voltooid - haar uiting zou vinden, was in 1895 al sinds lang verleden geworden. Enkele verzen van deze reeks waren geschreven en ook vele die in Natuur en Leven en Gedichten zouden verschijnen. Tegelijk met het eerste werk van den twee jaar jongeren P.C. Boutens publiceerde de Utrechtse Studentenalmanak een paar gedichten van Bastiaanse; en in December 1898 verscheen er een vijftal in De Nieuwe Gids. Maar alles wat toen en later in tijdschriften en in kleine bundels gedrukt werd - iets meer dan tweehonderd gedichten - is slechts een gering deel van de vele honderdtallen die Bastiaanse geschreven heeft, waaronder een paar onvoltooide van grote omvang, zoals ‘Het Eiland der Schoonheid’.
De dichters die, gelijk hij, in leeftijd met de jongste Nieuwe-Gidsers maar enkele jaren verschilden, hebben het niet gemakkelijk gehad. Na de indrukwekkende verschijningen van Kloos en Gorter was het ondenkbaar dat plotseling een geluid van zo grote oorspronkelijkheid als er vooral in de Verzen van den laatst-genoemde weerklinkt, zich opnieuw zou doen horen. Die jongere tijdgenoten zijn dan ook in den beginne wel door hen beïnvloed, maar de echte persoonlijkheden hebben toch spoedig hun eigen weg gevon- | |
| |
den, ook al stonden zij vrijwel alleen, zonder steun van een groepsverband, zoals de Tachtigers dat in hun eerste jaren hadden. Frans Bastiaanse was reeds als H.B.S.-er op de Nieuwe Gids geabonneerd, waarin hij vooral Kloos' verzen zeer bewonderde; maar desondanks kon hij - gelijk Van Deyssel in een uitvoerige bespreking van Natuur en Leven verklaarde - ‘zijn eigen, persoonlijken, zeer schoonen toon, zijn slag, doen hooren.’
Het komt mij onjuist voor - zoals wel eens is gedaan - in Bastiaanse bij voorkeur een natuur-dichter te zien, die bloemen, regen en zonneschijn in luchtige muzikale verzen zou hebben bezongen of op de wijze der impressionisten beschreven. Ook daar waar hij zich misschien nog te veel in een beschrijving verlustigde en liet gaan, was toch altijd een psychische of fysieke gevoelservaring de aanleiding tot het gedicht. De natuur was hem niets zonder zijn eigen ikheid daarin. Zijn droefheid en zijn vreugde zag hij in de verschijnselen van de natuur. De geweldige Eik, wiens groei en lotgevallen hij beschrijft (Groot Nederland, Jan. 1939), dat is hij zelf:
‘Zijn wonden zijn mijn wonden, en zijn kroon
Mijn kroon; zijn tors, zijn wortel is de mijne.
Hij kent mijn eenzaamheid. Ik ken de zijne.
En beiden zijn wij eenzaam, sterk en schoon.’
Hij kon niet schrijven zonder innerlijk iets te hebben beleefd of te beleven; en beleven was bovenal het verlangen naar de vereerde beminde vrouw. Soms gingen er maanden voorbij dat hij niets kon schrijven. Dan zei hij: 't is alles dor en dood in me. Hij voelde zich ellendig en werkte, naar ik mij uit zijn studiejaren herinner, wanhopig voort in vergelijkende taalwetenschap en litteratuurgeschiedenissen.
Toen wij geen van beiden meer in Utrecht woonden, waren de ontmoetingen zeldzamer, enkele keren per jaar, in een bodega of een restaurant te Amsterdam, waar ik dan
| |
| |
zijn laatste gedichten hoorde of zijn plannen vernam voor later werk. Er kwam in zijn verzen een steeds dieper, steeds persoonlijker toon, en groter eenvoud. Had hij vroeger Verlaine, Petrarca, Ronsard (veel vroeger zelfs Potgieter) zijn leermeesters genoemd, later kwamen er bij voorkeur Goethe en Heine bij.
Dat zijn oudste zoon als zeeman was gaan zwerven naar verre landen, was voor den dichter een zwaar te dragen gemis. Hij uitte zijn vader-verdriet in een gedicht (1930) dat nooit gepubliceerd werd en dat een voorbeeld is van die eenvoud waarop ik zo-even doelde:
‘Het maanlicht schijnt door de bevrozen ruiten;
Koel staat het bed en leeg, met blanke sprei.
De kamerwanden zullen niets omsluiten,
Dat warm en levend is. Dát is voorbij.
Er dwalen nog wel oude en bleeke handen,
Soms, langs de dingen die verlaten staan,
Een stoel, een tafel, langs de witte wanden
Waar and're handen eens zijn langs gegaan;
Waar vroeger lag, na maanden moeizaam zwerven,
Het hoofd van den teruggekeerden zoon,
Die liever in den vreemde wilde sterven
Dan rust te vinden in der oud'ren woon.
En, - lag hij in zijn zwaren droom te praten
En, - wist het stille huis te nacht zijn stem,
Dan stond die and're dien hij heeft verlaten
Bij dezen strijd, in wake, en hoorde hem,
Trachtend den vaag verwarden klank te vangen
Van woorden zonder slot en zonder zin,
Hem streelend, zacht, de slapen en de wangen
Totdat hij stil werd en sliep weder in.
| |
| |
Nu schijnt het maanlicht door bevrozen ruiten.
Koel staat het bed en leeg, met blanke sprei.
De kamerwanden zullen niets omsluiten,
Dat warm en levend is. Dát is voorbij.’
Steeds hoopte hij, gedurende zijn lang ziekbed van de laatste wintermaanden, op de terugkomst van zijn zoon, die intussen aan de vaste wal in Indië een positie had verworven. Maar toen het zeker was dat van een weerzien voorlopig geen sprake kon zijn, zonk de laatste kracht van den vader weg.
Als reactie op het sterke genieten en verheerlijken van het leven en de liefde had de gedachte aan het onontkoombare verlaten ervan hem reeds vaak beslopen als een grote somberheid. De dreigende klank wordt bijna voortdurend gehoord in die kleine maar bijzondere verzameling Ultima Thule (1938, ‘Helikon’, no. 6), opgedragen aan haar, die hij vermoeden kon dat hij eenmaal zou moeten achterlaten:
‘Dit is de laatste, als de eerste liefde groot.
Nú korte tijd van eindloos zaligmaken;
Daarvóór 't verbleekte van verganklijk blaken,
Daarná de nacht, de bitt're stervensnood.’
Het voorlaatste gedicht begint aldus:
‘Lief, als ik zal zijn gestorven,
En je oogen hebben dien gloed nog,
Laat ze even op mij schijnen
Voor dat ik, voor eeuwig, heenga.’
En in het laatste, een sonnet van de hoogste en sterkste soberheid, lezen wij:
‘Maar er zal Een, op eenmaal, voor mij staan
Tegen wien ik mij niet meer kan verweren...’
| |
| |
Op Donderdagmiddag 12 Juni gebeurde dit.
Als ik mij nu afvraag hoe de dichter, die in zijn jeugd omvangrijke poëtische werken begon en gestadig-door zo veel heeft geschreven, maar, in strenge zelf-kritiek, zo weinig in 't licht gezonden, - als ik mij afvraag met welke gevoelens hij zijn leven overzag, dan vind ik, eveneens in Ultima Thule, deze droeve overpeinzing:
‘Wat werd gebroken bleef gebroken.
't Ligt neer. Het heelde niet.
Het ongesprokene onvolsproken
In 't midden van het lied.
Zoo ging ik. Arme en onvoldane.
Nimmer genezen. Levenswond.
Een glimlach en een weinig tranen
Gij, neem het als 't mij werd gegeven.
Het brak; werd nooit geheeld.
't Is alles als mijn gansche leven;
Het lied bleef onvolspeeld.’
|
|