der Engelschen en schijnt niet bestemd dien achterstand in te halen. Als het land dikwijls niet zoo mooi was, zou inderdaad deze armtierige, onbeschaafde burgerlijkheid niet om te dragen zijn, dit onvermogen boven de eerste eischen van dak en voedsel uit te stijgen, ook al is er volstrekt geen gebrek aan geld...
Maar er is het land, het landschap, en een enkelen keer daarin de simpelste, echte romantiek. Stond daar niet, als in het bosch bedolven, met ternauwernood het dak er boven uit, een verlaten buitenhuis in een gansch verwaarloosden, verlaten tuin? Langs een smal boschpad omhoog kwam men er plotseling voorbij, het dicht geluikte zware gebouw van grijzen steen. Het hek bleek gesloten, maar het was niet moeilijk in den tuin te komen, die eigenlijk een stuk boschgrond was, gansch gelijk aan zijn omgeving. Want wat onder de hooge dennen en beuken aanleg van paden was geweest, ging nu bijna verloren onder gras en hooge varens. De natuur had al het artificieele uitgewischt en scheen nu van alle zijden op het huis aan te dringen. Het meest aan den achterkant, waar een hoog terras was uitgebouwd, vanwaar men vroeger misschien over het dal uitzag.
Maar dat moest lang geleden zijn, want nu zag men enkel in de hooge hoomen van de dalende helling. En het was vooral aan den voet van dit terras, met verzakte toegangstreden en gebarsten steenen vloer, dat de vegetatie met macht aan te stormen scheen om al wat aanleg was geweest onder te dringen en te verstikken. Een zee van groote, rhabarberachtige bladen scheen hoog te rijzen boven en over enkele benauwde, halfvergeelde conifeertjes, en muurrozen werden verstrikt onder allerlei brutaal groeisel van warrig onkruid, waarvan kamperfoelie en spiraea nog het duidelijkst onderkenbaar waren. Het was een woest, ontembaar wild plantenleven rondom het doodsch zwijgende huis, dat allengs zelf tot ruïne neigde.
Wat beteekende deze verlatenheid en verwaarloozing? Wie liet deze kostbare bezitting zoo blijkbaar opzettelijk aan