Ad Interim. Jaargang 4
(1947)– [tijdschrift] Ad Interim– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 311]
| |
een grooter aantal lezers, en voor meerdere lagen des volks, dan gemeenlijk schrijvers hier bereiken. Want was zij niet evenzeer wijsgeerig als litterair en bleken haar redenaarsgaven niet even groot als haar letterkundige vermogens? Bijna twintig jaar lang heeft zij altijd weer met haar indringend betoog, haar scherpe critiek, haar ongelooflijk suggestieve beelding de aandacht harer landgenooten tot zich gedwongen en hen onder den ban gehouden van haar machtig gesproken woord. Er zijn er in dit eerste kwart der 20e eeuw gewis niet velen geweest, en onder de vrouwen haast geen, die zoozeer de harten en hoofden tot zich trokken, wijl zij innig het gevoel bevredigden en van duizenden het denken hebben verruimd. Op welke wijze en in welke mate kan dan later blijken, hier willen wij nog even bij haar persoon vertoeven, haar levende verschijning in vroeger en later tijd, zooals wij, tijdgenooten die zagen en kenden. Al te gauw vervliegen de getuigenissen van dit persoonlijk zijn en blijft er enkel de mythe van haar leven, naast dat wezen harer verschijning, dat in haar werken is neergelegd. Zeker is dit het belangrijkste, maar toch, wij, die een tijd lang met haar gelijk-op geleefd hebben, wij kunnen zoo snel nog niet laten van die uiterlijke verschijning, dat expressief gezicht met de verwonderlijk donkere oogen en gevoeligen mond, haar houding, haar gang en vooral haar kinderlijken lach en warme stem. Zoo hebben wij haar door de jaren gekend en haar ontwikkeling aanschouwd die eerst laat is gekomen, omdat haar sterk, hartstochtelijk gevoel, en ontzaglijk wijde levensaanvoeling verwarrend werkten en de komende opklaring tegenhielden. Tot die eindelijk, en hoe vol en hoe zuiver, doorbrak onder stormen en twijfelingen der gedachten en zich souverein openbaarde in haar geschriften. Was dat niet een schoon normaal verloop? Kwam deze sterke geest niet op harmonische wijze uit de duisternissen van instinkt en gevoel tot de klaarte van zelf- en wereldinzicht? Ging hier de weg van ik-zucht en ego-centrisme niet | |
[pagina 312]
| |
tot nietigheidsbesef en deemoedige overgave aan het Al? Waarom kon dit dan niet duren? Waarom moest dit hooggestegen begrijpen, dit zuiver en klare redelicht dan zoo spoedig verdonkerd worden in de diepten van dat kleine Ik, dat, in zich zelf besloten, geen kosmos meer kent? Zoo is het toch gekomen en wij hebben het aangezien met droefheid en verbijstering, dat het schijnbaar zoo volkomene zoo hopeloos snel ontluisterd kon worden, dat ook zulke macht van geest en verworven hoogheid aantastbaar bleken door allerlei duistere driften, die zoo veel lager levens ongemoeid laten. Men kan hier het woord herediteit gebruiken en zich eenigermate bevredigen in de gedachte, dat het de familie was, die de ziekte-kiem overdroeg en aldus een onveranderlijk noodlot voltrok. Maar dit zijn schrale waarheden, die den geest miskennen en het individu overzien ten bate van een armtierig materialisme. Zoo eenvoudig is het nooit, bij Carry van Bruggen zeker niet. Lange jaren tevoren al, beseffen wij thans, begonnen de schaduwen de verstandsklaarte te verdonkeren en vocht dit in vertwijfeling tegen die verduistering, waarin haar contact met de wereld verloren ging. En nog veel vroeger al wist zij - getuigt daarvan niet haar boek Heleen? - dat het leven in den twijfel een bijna onduldbaar zware last is voor hen, die de vlottende leegte des levens niet alleen bedenken, maar ook beleven. Zoo haar deze ontzaglijke waarheid was geopenbaard, wist zij ook dat daarmee het lichte leven voorbij was en Gods hand loodzwaar op haar drukte. Want zij was eene, voor wie deze openbaringen niet licht zijn, omdat zij enkel hun denken belasten. Zij doordrongen integendeel haar geheele wezen en haar gansche leven, tot schier alle momenten er vol van waren en haar arm menschelijk gevoel geen andere uitkomst meer wist, dan in zich zelf te vluchten en een eigen fictieve wereld op te bouwen. Misschien kan men zeggen, dat dit haar zwakheid was, dat zij het licht niet verdragen kon en daarom zich terugtrok in den gevaarlijken | |
[pagina 313]
| |
schemer van de eigen kleinere persoonlijkheid. Maar wat weten wij van deze waarden en hoe groot de persoonlijkheid moet zijn die het aangezicht van het eeuwige kan verdragen? Carry's menschelijkheid kon het niet op den duur, zij heeft gestreden zoo lang en zooveel zij vermocht en daarna hard en bitter geboet voor haar nederlaag. Hoe hard en hoe bitter, dat zal geen onzer ooit weten, want doodelijk eenzaam is de weg, die uit de hoogten naar de diepten van deze hel leidt. Dan is de dood een verlossing, die het al in vergetelheid doet verzinken, ook al meent ons hart, dat zooveel geest en zooveel moed toch wel beter lot waardig waren geweest. 1932 |
|