boven geciteerd, had toen misschien succes gehad bij den een of anderen zonderlingen rijkaard, die Orde en Moraal voorstond. Tegenwoordig vrees ik zeer, dat de noodkreet geen verdere gevolgen zal hebben. Het kan geen sterveling wat schelen of zijn evennaaste tot iets beters bestemd of in staat schijnt, dan hij doet. Er zijn er zooveel, die minderwaardig werk doen en nog meer, die heelemaal niets te doen krijgen. En om Deugd en Goedwillendheid bekommert zich niemand meer, sedert de wereld op een woestijn begint te lijken, waar het rooversbendenwezen welig tiert. En men, als in Amerika, al meer moeite heeft het wettige van het onwettige bendenwezen te onderscheiden.
Het is nu beter op zijn eigen hoofd en ellebogen te vertrouwen, niet met bitterheid in zijn toon de uitspraken van autoriteiten, als Napoleon, te citeeren, of op bedelaarsmanier meelij te wekken voor zijn harde lot. Er is niemand, die daar een cent meer voor geeft. En vroeger eigenlijk ook al niet, zoodra de eisch en behoefte hooger gingen dan een burgerlijk bestaantje. Vandaar juist de romantische melancholie, omdat de aarde zoo plat was en de hemel doof. De mensch mocht dan Gods kind zijn, hij bleef verstooten in een lage wereld, voor een zonde, die hij nooit geheel begrijpen kon. Al was het dan op zich zelf al een waardigheid een Verstooten Godskind te zijn. Thans hebben wij zelfs deze magere illusie niet meer.
1930