vatten. Niet dat men dit inderdaad geloofde, doch zonder zulke mysterieuse vaagheden kon men het nuchtere leven toch niet goed aan. Het verstand mocht dan vrij spel hebben om den Boom der Kennis te ontbladeren, ergens moest het toch nog afblijven, omdat anders de wereld te kaal zou blijken. Zoo zag, meen ik, De Génestets modernisme er uit, en dat van vele anderen zijner geestverwanten. En zoo bracht hij het ook menigmaal op maat en rijm, op een wijze, die wij thans nauwelijks meer dichten noemen. Verder stond zijn hart open voor ‘alles wat schoon is en welluidt’, hetgeen dan ten slotte tamelijk beperkt blijkt. Het zijn de bekende christelijke deugden, waarvoor dat hart in het ethische gloeide, terwijl in het aesthetische zijn hart verpand bleef aan Hollands duin en bosch, datgene nml. wat men toen van het ‘aan natuurschoon misdeelde Holland’ nog wel apprecieeren wilde. In de kunst neigde hij bepaald naar
het sentimenteele en edelhartige, als een dunne neerslag van het voorafgaand woest romantisme. Maar zoo gematigd zwak, zoo ieder-het-zijne-gevend verstandelijk, zoo zacht verzoenlijk als hij dan was, hij bleek tenminste zichzelf en overschreeuwde zich niet. Terwijl andere ‘dichters’, als Ter Haar, Ten Kate, Beets, krampachtig enthousiast deden en telkens mistastten naar een verhevenheid, die zij toch niet bereiken konden, heeft De Génestets critisch verstand en zijn goede smaak hem steeds belet zich te forceeren en meer te geven dan het kalme gevoel, blijmoedig of weemoedig, waartoe hij in staat was. En dit, dit rustige, vriendelijk redelijke, een beetje triestig gelatene, maakt hem thans nog leesbaar, als men van het poetische wil afzien. Een beminlijk liberaal van goeden huize, een Aufklärungsmensch, zonder diens pedanterie en van wat romantischen weemoed doortogen, zoo doet Petrus Augustus De Génestet zich aan ons voor en wij verloochenen een gansch voorgeslacht, als wij hem zoo niet achten. Want hij was een goed deel van het beschaafde, schoon wat bloedelooze, Holland van zijn tijd.
1929