overeind te zetten, misschien door stichting van een asyl voor oude accumulatoren of een beurs voor wisselstroomen.
Maar de stad Amsterdam schijnt iets nog eigenaardigers te willen, nml. een ‘lichtweek’ ter eere des Grooten lichtvinders, de stad ideaal verlicht, alsof het klaarlichten dag was. Dat schijnt inderdaad het ideaal, de bladen hebben het geestdriftvol vermeld, dat het dan een week lang om zoo te zeggen geen nacht zal worden. De gevels zullen van onder tot boven ‘baden’, in hellen gloed staan en over onze pleinen zullen stroomen lichts uitgegoten worden, die ook de geringste schaduw verdrijven en het zeker meer ‘dag’ zullen maken dan wij het op menigen November- en Decemberdag plegen te ondervinden. Is dat niet ‘om te rillen’? Ik moest bij de lezing vanzelf denken aan al die rampzalige kippen, wier hokken men 's nachts, met doortrapte geniepigheid, in fellen electrischen glans zet, om het arme gedierte tot onophoudelijk eierleggen te nopen. Hun behoefte aan licht en geluk, de alzegenende Zon, waaraan zij op hunne wijze uiting geven (het ei is uiting van Zonneblijheid) wordt hun aldus tot vloek en verderf. Door hun idealisme ellendiglijk bedrogen, putten zij zich in weinige jaren uit en sneven vóór hun tijd.
Dat is het kippenlot door de valschaardigheid der menschen hun bereid.
Moet het echter met de menschen zelf nu ook zoo gaan? Meent men geen behoefte meer te hebben aan duisternis? Hoe zal dan de Misdaad, dat onontbeerlijk romantisch element in onze samenleving, zich nog kunnen roeren, en wat moet de liefde beginnen, als alle hoekjes verlicht en alle kamertjes hellen van helderheid zijn, klaterende, schetterende helderheid, zonder nuance, die der geliefde trekken brutaal en meedoogenloos verlicht? Gelooft iemand, dat de menschen en dingen er mooier op worden, als men ze zonder schaduwen laat? Wij lijden nu al aan veel te veel licht in kamers en zalen, onze vaderen hebben dat oneindig beter begrepen. Het moge dan zijn, dat vooral de zuinigheid hun