Partij-politiek
De aanstaande verkiezingen werpen, gelijk het beeldrijk heet, ‘hun schaduwen vooruit’ in beginnende partijroerigheid. Evenals in de bijenkorven, kan men de partijen reeds hooren gonzen, ter verkrijging van den vereischten graad van opwinding, en men noemt dat, geloof ik, een gezond politiek leven. Zoo zullen wij in de komende maanden het weer mogen bijwonen, dat op geanimeerde kiesvergaderingen en in heftig gemeende debatten elke partijgroep zich zelve het getuigschrift der betrouwbaarheid, waarheid, rechtvaardigheid uitreikt en elke partij van het tegendeel beticht. En in het openbaar zullen zij allen doen, alsof zij zelf aan hun woorden geloofden en niet wisten, dat men de essentie aller politiek ongeveer zoo formuleeren kan. Wie nog niets hebben, verlangen iets te krijgen. Wie iets hebben verlangen naar meer. En wie alles hebben, wenschen het te behouden.
Want het ware onvoegzaam dit zoo maar te erkennen, dewijl wij, menschen, altruïstisch, naar het ideaal moeten streven en men ons wijs maakt, dat wij ook in de politiek bij brood alleen niet leven kunnen. Hetgeen in zoover waar is, dat velen er ook boter en kaas of zelfs pasteitjes bij wenschen.
Inderdaad heeft een levensbeschouwing met religie en wat daar verder toebehoort, niet voor den enkeling, maar voor de politieke partij, weinig te maken met hun aller uniform streven naar macht, de macht nog niet zoozeer om de lakens uit te deelen als wel om het heele laken naar zich toe te trekken; en het is indertijd de verdienste van de socialisten geweest nu eens platweg te hebben vastgesteld, dat het bloot om de centen ging. En dat konden die socialisten, omdat zij zelf nog niet clandestien aan centen vastzaten en bovendien pretendeerden een ideaal te bezitten, dat boven alle partij-centengescharrel uitging. Het was in den tijd, dat zij tot de eerste categorie behoorden, tot die niets hadden,