zitten, ‘die ons nimmer iets in den weg legde’. Tenzij wij misschien aandeelen in zijn bank bezaten, maar dat staat er in dit manifest niet bij, dat alleen benadeelden als gelegenheidsspionnen worden bedoeld.
Wij allen - is de opzet - moeten op jacht, daartoe aangehitst door een verradersloon, een som aan judaspenningen, groot genoeg om zelfs de minder belusten, de vrij goed gesitueerden het water in den mond te brengen bij de gedachte, dat een telegram of een enkel telefoontje, of een simpele 5 cts-briefkaart hem een stevige handvol geld in den schoot kan werpen.
Maar ik vraag mij, ernstig twijfelend, af, of dit niet volkscorruptie op groote schaal beteekent en degradatie tot dat, wat juist in dezen plechtigen Paaschtijd zoovele weldenkenden in Judas - onzaliger gedachtenis! verfoeien en reeds in hun prille jeugd, als verklikkerij, leerden te minachten. Men kan, na zorgvuldige overweging, niet nalaten te meenen, dat het vrijloopen van dieven (en van den heer S. Liebermann) minder gevaar voor de moreele volksgezondheid oplevert, dan deze stelselmatige verleiding en omkooping tot achterbaksch verraad en schunnige spionnage. Zoolang wij nog niet, als zoovele Mussolini's, in den staat ons plichtmatig ideaal begroeten, lijkt het ongeoorloofd ten bate eener magere abstractie, 's volks eenvoudig rechtsgevoel te verkrachten, dat van alle laagheden het verdienen van verradersloon wel het diepst veracht. Om daarentegen te speculeeren op onze vuige baatzucht en ons aller oerinstinct van haat en nijd jegens onze soortgenooten.
Het is twijfelachtig of, op deze wijze, de justitie wel een zegenrijke instelling mag heeten.
1928