een tent redevoeringen te houden, als eene gewone quidam van de Tentzending.
Zoo ware tenminste de goê-gemeente Brielle behoorlijk onderdak, wat gepaste fuifgelegenheid betreft. En onze Vaderlandsche Historie is, goddank, rijk genoeg aan Heldenfeiten om elke gemeente, ook de kleinste, aan een of meer waardige Gedenkdagen te helpen, al moest men het dan ook wel eens in het kleine zoeken. Doch wat is klein in de oogen van een nageslacht, dat vastbesloten is zich dankbaar te toonen en zich daardoor meteen verheft in het oog van den Vreemdeling? Als klein volk kunnen wij tenminste groot zijn in perpetueele nationale feestvreugde. De Brielsche jubeldag heeft nog eens bewezen hoeveel aanleg wij voor zulke vertooningen hebben, hoe wij vermogen te beginnen met innig herdenken, een traan in 't oog, om zalig te eindigen, in onbedwongen feestvertier, waar wij onszelf niet meer herkenden.
Nog een bewijs der Brielsche tact moge hier ten slotte gereleveerd worden. Men kent de tragedie van Amsterdamsche Naatje-op-den-Dam. Het kostelijk monument ter Eere van den Volksgeest van 1830, werd een halve eeuw later door een Ontaard nakroost weer weggezet, onder het futiele voorwendsel van ‘verkeerseischen’...
Welnu, dit eerste Naatje van den Dam zijnde, zullen ongetwijfeld meerdere schapen volgen. Ontaarding en hand over hand toenemende nuchterheid blijven daar borg voor en het Haagsche Gedenkteeken voor den Volksgeest van Leger en Vloot in 1914 staat daarbij het eerst op de nominatie. Hoe verstandig begrepen lijkt het dan van de Brielsche burgeren om ten minste hun Nageslacht niet ook met een leelijken sta-in-den-weg op te scheppen, doch de verwerkelijking huns jubels te beperken tot een enkele, weinig omvangrijke plaat ergens in een muur gemetseld, die het Nageslacht denkelijk wel zal laten zitten. Zóó kwaadaardig is een Nageslacht zelden. Gewis ware het nog verstandiger geweest, indien men zich ook hier tot een schijn-vertooning