Ad Interim. Jaargang 4
(1947)– [tijdschrift] Ad Interim– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 278]
| |
stelling tot een menigte andere zomerbezoekers, iets feestelijks en doelbewusts aan zich hadden. Het bleken jonge en Jongfriezen en ‘de courant’ zei, ‘dat deze bijeenkomst was belegd door de ‘Bûtenôfdieling fen de Jongfryske Mienskip’, de vereeniging, die in de laatste jaren met succes propaganda maakt voor de Jongfriesche idealen: een geestelijk en stoffelijk omhoog voeren en een geestelijke zelfstandigheid van het Friesche volk. Eenige honderden Friezen hadden aan de uitnoodiging van de ‘Bûtenôfdieling’ gehoor gegeven. Zoo'n beweging is wel een aardige beweging. Momentaan bewoog men zich naar Oud-Valkeveen om daar te worden toegesproken over de Friesche ‘zaak’. Men moest zich, heette het, meer Friesch aaneensluiten, de Jong-Friezen bleken ‘groote plichten’ ten opzichte der ‘zaak’ te hebben, en het Friesch en deszelfs litteratuur behoorde op de Friesche scholen verplicht leervak te zijn. Na deze uiteenzettingen gingen de jonge Friezen en Friezinnen waarschijnlijk frysk koffiedrinken en van de schoone natuur en elkaars selskip genieten, zooals Friezen (en anderen) dan al zoo doen. Zij zullen dezen middag ten minste hun plichten voor de Friesche zaak niet zwaar hebben gevoeld en ook voorloopig zich geenszins fanatiek betoonen, door zelfregeering en uitsluiting van Hollanders te eischen. Maar dit te hoop loopen van Groningers onlangs, van de Friezen thans, van Zeeuwen en Gelderschen misschien weldra, is toch niet zonder de beteekenis, die men er gewoonlijk niet aan hecht. Alles loopt allerwege thans op deze wijze tezaam in Europa. Men voelt weer stam- en rasverwantschappen, straks ook stads- en dorpssaamhoorigheid. En ongetwijfeld den ‘familieband’. Dat verwekt dan gevoelens van warmte, veiligheid, knussigheid, gezelligheid in een meer of min innig leventje van gemeenschap, doch mag ons niet doen vergeten, dat elke aaneensluiting en vereeniging van die soort tegelijk is een afscheiding, een afhouding, zelfs een zich keeren tegen de overige menschheid. En dat, naarmate de behoefte aan | |
[pagina 279]
| |
zulke vereenigingen groeit, de kracht en zelfstandigheid van de persoonlijkheid dalen. De zelfstandige persoonlijkheid, die, over het bijzondere van ras, nationaliteit en familie heen, het algemeen menschelijke voelt en wil, de gansche menschheid in haar wezen en niet deze of gene afgescheidenheid. Zoo schijnen deze gewestelijke of andere samenneigingen geenszins een vooruitgang op den weg der christelijke broederschap aller menschen. Precies het tegendeel, zou men zeggen. En wie jongfriesche of jong-Turksche of roomsche of soortgelijke speciale idealen preekt, bedoelt den mensch te ‘vereffenen’ tot de groep en deze weer scherp af te scheiden van andere groepen, bedoelt (ik wil wel gelooven in alle onnoozelheid) het aanwakkeren onzer separatistische neigingen: hoogmoed, nijd, baatzucht, onbegrip... al wat het dierlijk lager individu zelfstandig gescheiden houdt van zijn mede-individuen. En wat hem gewoonlijk sterk maakt, maar geenszins christelijk. 1919 |
|