len (effecten, vrouwen en parapluies worden dan gemeengoed) vroeg ik mij ernstig af, hoe wij het eventueel verlies van deze onze kostbaarste menschensoort dragen zullen en of hier niet een cultuur-element reddeloos verloren gaat. Evenwel, een zeer nauwgezette beschouwing van tenminste dit deel der prima klassen, dat ik hier onder de oogen had, gaf een niet ontmoedigend resultaat. Zij bleken n.l. bijna allen zeldzaam leelijk en onaangenaam van aspect. En dat was het niet alleen of nog niet het ergste. De meesten - middelbaar of reeds op leeftijd, doch ook vele jongeren - hadden een zeker air of zij te lang in benauwde hoededoozen te zorgvuldig bewaard waren geworden. Er was iets vaals, verdufts, iets stoffigs en onfrisch, iets dors en kwaadaardigs aan hen. Zij leken soms verflenste bloemen, maar toch meest uit hun kracht gegroeide planten, pierige, armetierige kamergewassen, die in broeiende, benauwde of schrale atmosferen sedert lang hun groeikracht en sappigheid hadden ingeboet. Van meerderen bleek het zelfs onmogelijk zich voor te stellen, dat zij ooit zoo iets als jeugd en bloei bezeten hadden.
Van de gunstigste, meest menschlievende zijde beschouwd, kon men beweren, dat hier zekere speciaal Hollandsche distinctie aanwezig was, die aan ietwat vroomgetinten eenvoud van zeden deed denken, aan ingetogenheid van gevoel en gedachte, aan soberheid van leven en bedachtzaamheid op geestelijke dingen, meer dan op wereldsche. Terwijl toch hun aanwezigheid hier borg bleef voor eenige beschaving en zachtheid des gemoeds...
Zoo zou men kunnen spreken, indien men blind kon blijven voor het feit, dat al deze euphemistische toeschrijvingen slechts de bedekselen mochten heeten van zeer Hollandsch-nuchtere armoede van leven, van benauwdheid en kleinheid van denken, van kwebbelzucht, van gebrek aan levensdurf, van armbloedigheid en zwakheid. Over 't geheel een schraal en schriel, kwaadsappig, duffig en doffig menschensoortje, welks opruiming toch eigenlijk voor de