gisteren, om morgen een nieuw frisch leven te beginnen, ziedaar de reislust, die wezenlijk levenslust is en waarin tevens de waan des levens zich zuiver openbaart.
Want de gehoopte voldoening van den reislust is een waan, gelijk men weet; omdat het noodzakelijk is ook ergens aan te komen. Dat is het bezwaar, dat men altijd ergens bepaalds heen moet. En op een bepaalde plaats is het nooit de ‘verte’, waarnaar men verlangde, als naar een wijder, warmer, bevredigender wereld dan de eigene, een oord, waar de volheid des levens onverstoord kan genoten worden en men niet gestadig weer zich zelven hervinden zou. Dit laatste is het vooral, waardoor de nostalgie du lointain onstaat. Dat vreemde land, waar wij naar verlangen, dat overbekende eigene, waar wij van walgen, het zijn de eigen dagelijksche persoonlijkheid en de gedroomde heerlijkheid van het onbeperkte, oneindige, die men ook wel Eenheid heeten mag. Maar het is wel duidelijk, dat dit land niet van deze aarde is en geen werkelijke weg er heen leidt. Enkel wie alle banden, geen enkele uitgezonderd, heeft verbroken, kan dat verre land betreden en wij weten wel wat dat zeggen wil.
Zoo verlangt dan een reislustig mensch, meestal des onbewust, precies naar zijn dood.
1918