schijnt te behooren. Ofschoon zij op hun gemak rustig praatten en deden, trok toch hun bijzondere verschijning alle aandacht, meer of min openlijk, van het trampubliek. De naastbijzittenden trachtten te verstaan waarover het gesprek liep, de meer verwijderden wendden telkens nieuwsgierig, of wel meer verholen, het hoofd naar dat groepje rijzige en hoogst zelfbewuste jonge mannen, die niets van het algemeen interesse schenen te bemerken. Dit was natuurlijk niet zoo: zij wisten zeer goed, dat er door de geheele tram op hen gelet werd en nauwer toeziende, merkte men ook wel de teekenen van die bewustheid, zag men de reactie van die over 't geheel niet welwillende belangstelling. Hun lippen sloten zich vaster tot dien welbekenden trek van cynische onwrikbaarheid en onaantastbare superioriteit, en als zij spraken, was 't nog meer kortafgebeten en ‘schnarrig’ dan anders, wanneer er geen publiek op hen toezag. Ook waren hun blikken wel excessief koel en onverschillig, die zij soms over de binnen zittenden lieten afzwerven. Alles duidde er op, dat zij zich heel goed bewust waren van de sensatie, die zij maakten en dat zij, in een sterking hunner kil-hoogmoedige gereserveerdheid, zich ook bewust waren, hoe die sensatie geen aangename en geen vriendelijke was. En tegen die vijandige stemming zetten zij zich tartend schrap, al bleek dit niet openlijk, gelijk ook trouwens de publieke ontstemming met geen woord of gebaar tot openlijke uiting kwam.
Desniettemin waren hier, in dit vluchtige tramtafreeltje, stemmingen, verhoudingen, waardeeringen gegeven, die, boven de toevallig aanwezigen uit, algemeen geldend kunnen heeten voor een zeer groot deel van het Hollandsche volk tegenover het Duitsche militairendom. Bevreemding, onrust, bezorgdheid, afkeer waren ter eene zijde, in alle graden en alle schakeeringen, verdeeld over dat zwijgend trampubliek. Maar de militairen waren één compacte groep, met eenzelfde uitdrukking van krachts- en meerderheidsbewustzijn, dat wortelde in het massagevoel van mil-