twijfels zwemmen of op de zandplaten der nietige argumentatie rondbaggeren. De Dichter voelt de dingen ‘aan zijn hart’, terwijl anderen hen zwaarwichtig beredeneeren. Het eerste is ontegenzeggelijk veel beter en haalt, b.v. bij de quaestie of er in den vervolge duikbooten dan wel pantserschepen gebouwd zullen worden, veel praatgrage deskundigheid uit. Het is echter ook mogelijk, dat de Dichter bij de duizend-en-één vragen van de lage practijk des levens, die in 't parlement ter sprake komen, zwijgt als... in 't algemeen, de Mof thans niet zwijgt, en onverstoorbaar vóór zich staart, gelijk een effectief Chineesch Boedha-beeld. Om dan plotseling razend op te springen, zoodra eenig Ideaal verkracht wordt, hetgeen gemiddeld wel eens per zitting zal voorkomen.
Doch het is niet te hopen, dat de Dichter deze laatste, meer sfinxachtige houding kiest. Het is te hopen, dat hij integendeel lustig meeredeneert over alles en nog wat, hoe on-deskundiger hoe beter. Want er zijn onbetwistbaar te veel deskundigen in ons parlement, te veel specialiteiten. En deze houden den vooruitgang tegen. Of is het niet van algemeene bekendheid, dat de stoutste, de zegenrijkste hervormingen altijd, bij wijze van God-zegen-de-greep, kwamen van lieden, die hoegenaamd niet wisten wat zij eigenlijk deden en juist uit hun onwetendheid den moed tot ingrijpen putten? Wat zij bedoelden viel dan ook geregeld anders uit, maar in elk geval gebeurde er iets, terwijl deskundigheid de wereld hopeloos verstarren doet. Elke dag parlementaire werkzaamheid levert voorbeelden van deze stelling, helaas.
Vandaar dan de roep naar Onbevangenen, naar Reinen van Kennis, Gespeenden van Weten, naar ‘Reine Thoren’ (om 't maar ineens te zeggen). Niet de Weters en de Zwoegers, maar de Eenvoudigen doch Grooten van Hart, die bestendiglijk God zien, moeten zetelen in ons parlement!
Het kan der Aardappelendistributie slechts ten goede komen.
1917