Ad Interim. Jaargang 4
(1947)– [tijdschrift] Ad Interim– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 261]
| |
‘Het Moreele Gevaar aan de Grens’, nl. met het oog op ‘de landelijke bevolking, tegen welker bederf, doordat zij zich aan den winstgevenden smokkelhandel gaat wennen, met alle kracht moet worden gewaakt. Heele gezinnen wijden zich aan het nieuwe “bedrijf”; arbeiders laten hun werk onverwacht in den steek, omdat zij met smokkelen grof geld kunnen verdienen; de beschouwing wint veld dat het hier een bijzonder productieve “werkverschaffing” geldt, waarvan het bij zoo gemakkelijke gelegenheid zonde zou zijn geen gebruik te maken. Hier dreigt een deel onzer bevolking een zedelijk verval, waarvan de gevolgen nog lang na den oorlog zullen nawerken. Al was het alleen maar om dat verlies aan volkskracht te voorkomen, is strenge uitoefening van gezag noodzakelijk’. Ja, het is, franchement gezegd, tegenwoordig een lollige boel aan de grens. En niet alleen aan de grens. Zoo'n beetje het heele land door roert zich al wat maar avonturiers- en vrijbuitersinstincten bezit en toont onverwachte energie, handelt slim en doortastend, maakt onverhoopte hooge winstjes... ja, tot rijkwordens toe!... en hangt dan parmantig den gebraden haan uit. Jan Salie is vergeten, Jan Cordaat viert zich uit en Potgieter zou zich verblijd hebben, want hier is nationale traditie uit ons puikbest historisch verleden. Ongetwijfeld is dit alles immoreel, maar ook pleizierig, en daar nu het moreele, eigenlijk in geheel Europa, op het oogenblik niet zoozeer ons ‘fort’ is, zou men zeggen: laat hen nog maar wat genieten en laat ons niet sikkeneurig zijn. Zoolang de Nieuwe Courant nog overblijft, om deugd en zedelijkheid te beoefenen (en ook wij anderen, voor zoover wij toevallig niet in de gelegenheid zijn mee te profiteeren) blijft het vaderlandsch fatsoen zeer voldoende bewaard. Als de oorlog uit is, raakt dit opwindend smokkelspelletje | |
[pagina 262]
| |
fluks gedaan en wordt de kans op fortuin voor al die onzedelijk-gelukkigen van het oogenblik weer teruggebracht tot een ‘twintigje’ in de Staatsloterij, waar ze nooit met meer dan ‘eigen geld’ uitkomen. Dan daalt weer de zegen eener zedelijke armoede in de stulp des grensbewoners, of in de drie-hoog-achter-kamer des tijdelijken groothandelaars en keert de vloek van den onzedelijken rijkdom terug waar deze blijkbaar (ook volgens de N.C., geloof ik) van rechtswege behoort: bij hen, wien - naar bijbelschen trant - veel zal gegeven worden, omdat zij al een heeleboel hebben. Maar intusschen, in dit onzedelijk interval, moge dan de ‘kleine man’, mogen de vele kleine mannen hun droom van geluk één oogenblik tot werkelijkheid zien worden... om er de ijdelheid van te erkennen. Op die manier wordt het onzedelijke weer zedelijk en is de N.C. gerust... aan wie overigens een woord van lof niet onthouden mag worden, nu het blijkt, dat zij voor de zedelijkheid van alle grensbewoners wil opkomen en niet alleen voor die van eenige Twentenaars. Welbeschouwd, lijkt juist de N.C. het geschikt orgaan om winst en Moraliteit in derzelver verhoudingen juist te waardeeren en naar waarde (ook beurswaarde) te schatten. 1915 |
|