zich sjakes en ‘kwam er geenerlei protest van geestelijke zijde’. Toen ging de heer R. een stap verder en werd handtastelijk tegen de trompetten, stak er ten slotte, zonder vorm van proces, twee van in zijn zak.
En zie: ‘Geen geest, die zijn misnoegen over al het voorgevallene te kennen gaf, steeds bleven de drie controleerende(?) geesten door de verschillende trompetten spreken, terwijl toch reeds geruimen tijd van twee van drie trompetten de deelen uit elkander genomen en in zijn bezit waren’.
Hieruit blijkt in elk geval, dat er ‘intelligenties’ aanwezig waren, zelfs in den zak van den heer R. en doet hij o.i. minder juist van bedrog te spreken enkel op grond, dat gezegde intelligenties hem niet uitscholden van wege dat neustrekken. Zeker verraadt dit weinig karakter van de zijde der ‘intelligenties’. Doch stel eens, dat het zachtzinnige delicate, kortom christelijke trompet-intelligenties waren, die niet hielden van schelden en neustrekken al te pijnlijk onwellevend achtten? En hier is nu duidelijk de kern van het misverstand tusschen den heer Richter en den heer Goedhart (voorz. der Ver. voor Psychisch Onderzoek). De eerste spreekt van bedrog, omdat de geesten zijn onheuschheden ignoreerden, de tweede meent, dat het kabaal van den heer R. een welgeslaagde séance verstoorde.
Is het nu niet klaarblijkelijk dat die beide heeren elk aan een ander soort geesten gewoon zijn en de geestenwereld, door den heer Goedhart gefrequenteerd, evenzeer verschilt van die des heeren Richter, als de Haagsche werkelijke wereld van de Amsterdamsche? De ‘intelligenties’ van den heer G. gedragen zich correct en zien ‘onvoegzaamheden’ opzettelijk over het hoofd. In de ‘monde spirituel’ van den Amsterdamschen heer gaat 't dan, vrees ik, anders toe... Voor ons, Amsterdammers, lijkt mij dit niet verlokkend om voorshands spiritistisch te komen te overlijden.
Elk mensch heeft zoo zijn gevoel van eer en men wil toch niet met iedereen omgaan aan gene zijde des grafs...
1914