| |
De ‘Getuigenis der waarheid’
Nog niet heel lang geleden was er in de Fransche dagbladen het volgend ‘fait divers’ te lezen:
Een commissaris van politie te Lyon had een zoon - als in het liedje - en een geacht inwoner derzelfde stad had een dochter. Die beiden: de jonge zoon van den commissaris en de jonge dochter des geachten inwoners beminden elkander vuriglijk, doch hun wreede ouders wilden niet van een huwelijksverbintenis hooren. Toen deden die twee kinderen, wat heethoofdige jeugdige Franschen meer doen. Zij liepen samen weg, een pathetischen brief achterlatend, waarin niet minder verklaard werd, dan dat zij, wijl hardvochtige verwanten hen wilden scheiden, vereenigd den dood zouden ingaan. Die brief en de vlucht brachten groote verslagenheid te weeg in de beide families. Er werd naar alle zijden getelegrapheerd, of het nog gelukken mocht de jonge lieden van hun noodlottig opzet af te houden en naar den huiselijken haard terug te voeren. Doch helaas...... te laat! Reeds bracht een telegraphisch bericht uit Marseille de tijding, dat in een hôtel-garni twee piepjonge menschen door het klassieke middel van kolendamp zich den dood hadden gegeven. Men vond hen ‘étroitement enlacés’, een
| |
| |
glimlach van geluk op de bleeke lippen...... Arme commissaris-vader! Hij snelt, op de vleugelen des stooms naar Marseille, in doodelijken angst, in hartbrekende onrust: ‘Zullen zij het zijn of niet?’
Helaas! Weldra is er geen twijfel meer mogelijk. In de groezele, sombere hotel-kamer staat een vader, diep bewogen, naast het lijk zijns zoons, en smart (en berouw wellicht) liggen te zamen overhoop in zijn vaderlijk hart. Hadde hij maar toegegeven......!
Doch een man, een commissaris vooral, heeft plichten te vervullen, sociale plichten en zijn vadersmart in zijn vaderhart mag slechts kort zijn.
Zoo verricht hij dan eigenhandig al die kleine daden, die een last zijn voor de bedroefden en meest door humane begrafenisondernemers van onze schouders genomen worden. Maar een commissaris van politie moet zelf aangifte doen op 't stadhuis en de kisten en kransen bestellen en het graf koopen en de doodsberichten bezorgen, nog daarenboven aan de familie seinen, enz.
Eindelijk kan de treurige stoet weer naar Lyon vertrekken. De bedroefde vader reist tweede klasse en de overledenen in hun ‘laatste woning’, reizen, als meer gepast, in een bagagewagen ad hoc. Maar de eerbiedige zorg is er niet minder om...... Tot, nog vóór Lyon, een draadbericht den vader-commissaris bereikt, dat hem ontroert en, hopen we, vroolijk verrast. Het is een tijding van de ‘Behörde’ in Constanz, in Zwitserland, dat men meent aldaar de beide gelieven aangehouden te hebben. Of de commissaris eens wil komen kijken...... Onmiddellijk is er een groote daling in de bedroefde consideratie voor de beide ‘stoffelijke overschotten’ in den bagagewagen, nu het misschien de echte niet zijn en waarschijnlijk heeft de commissaris spijt van zijn geld. Hij zegt de begrafenis voorloopig af en zendt de dooden weer terug. Zij zijn blijkbaar verkeerd bezorgd en gaan hem geen sikkepit aan.
Haastig aanvaardt hij nu de reis naar Constanz, in welke
| |
| |
gesteldheid des gemoeds vermeldt het verhaal niet. Zou hij blij of spijtig geweest zijn, omdat hij zich toch inderdaad lichtelijk compromitteerde?...... Zou hij gehoopt hebben, dat zij het nu waarlijk zouden zijn of het tegendeel? En zou hij niet wel eens angstig getwijfeld hebben aan zijn oordeel? Als hij nu eens een paar wildvreemden mee naar huis bracht, die na verloop van tijd niemand meer herkende......
Hoe het zij: zij waren het nu, echt en deugdelijk waren zij het, en de commissaris, die inderdaad een ruimvoelend en niet kleingeestig man schijnt, heeft 't hun niet kwalijk genomen, eerstens, dàt zij 't waren en ten tweede, dat zij practisch tot den getrouwden staat bleken overgegaan. Zelfs beloofde hij, terwijl hij hen in de armen sloot, dat monsieur le maire hun verbintenis officieel zou zegenen, zoodra...... zij administratief weer tot leven gewekt waren. Hetgeen nogal eenige voeten in de aard zou hebben......
Verder gaat de historie niet. Of, behalve vele anderen, ook zijn superieuren hem nog lastig gevallen hebben, wijl hij van zoo uitstekend gemis aan koele opmerkingsgave blijk gegeven had, wordt niet gezegd.
Misschien heeft men gemeend, dat de vaderangst en smart hier veel verklaarden, doch dan is het tevens maar te hopen, dat men de nutte les uit dit voorval te trekken, betreffende de ‘gebruikswaarde’ der getuigenis, in ernstige overweging genomen heeft.
Inderdaad schijnt ook langzamerhand in juridische kringen eenige twijfel aan die waarde gewekt te zijn. Onlangs heeft men in 't ‘Weekblad van het Recht’ kunnen lezen een verhandeling in 22 korte formules gesteld en ontleend aan een Duitsch blad, betreffende de algemeene betrouwbaarheid van het getuigenbewijs, de wijze waarop getuigenissen verkregen behooren te worden enz. De eerste formules of de begin-artikelen van dit korte wetboek luidden:
| |
| |
1e. De eerste uitkomst van de psychologische bestudeering der getuigenverklaring is een negatieve: ondermijning van het vertrouwen tot dusver aan het bewijs door getuigen geschonken. - Zoover is men toch al gevorderd... in de theorie tenminste, al zal niemand kunnen beweren, dat dit ontwikkelingsproces na zooveel eeuwen van proces, onnatuurlijk gauw gegaan is. Groote goden! Alsof niet elk uur van het leven leert aan elk, die wel eens iets door menschelijke getuigenis noodig heeft te weten, aan advocaten, journalisten, geneesheeren, onderwijzers, belasting- en allerlei andere ambtenaren, dat hier, precies hier in de getuigenismacht, het kritieke punt ligt van 's menschen ontwikkeling, het ‘Aussichtspunct’ (om in actueelen reisstijl te spreken) op de mysteriën van het vreemde, dat de menschelijke geest heet, en dat voor practische doelen het vermogen van getuigenis bij de meesten maar een luttel beetje waard is.
Moeten rechters en advocaten dat dan nu eerst gaan ontdekken, na zooveel eeuwen van hangen, branden, radbraken en gevangenzetten op den enkelen grond van beweerde observaties, die even zooveel juistheid bevatten als die van den Lyonschen politiecommissaris!
Waarlijk, men kan niet zeggen, dat de maatschappij gemakkelijk tot haar vooruitgangen komt. Voor elken stap moet dubbel en dwars leergeld betaald worden. En dan nog......
Hoe het zij: men twijfelt nu in juridische kringen en dat is al iets. Men twijfelt aan de waarde der getuigenis van het groote meerendeel der menschen, wijl men inziet dat het met hun observatie en formuleering van de observatie (die samenstellende deelen der getuigenis) maar poover gesteld is.
De meeste menschen toch kijken en hooren wel, maar observeeren niet. De kleine kinderen doen het echter zeer zeker. Wanneer precies het oogenblik komt, dat 't ophoudt, is niet in 't algemeen te zeggen en zal wel voor de
| |
| |
individuën verschillend zijn. Maar de school oefent zeker invloed. Zoodra er ‘leerstof’ - en allengs meer daarvan - wordt opgedrongen aan de hersenen en beslag gelegd op de belangstelling, vermindert gestadig-aan het aandachtige leven, de vatbaarheid voor fijnere uiterlijke indrukken en de meeste menschen hebben dan reeds, naar het schijnt, voldoende wetenschap voor hun geheele volgend leven daarvan opgedaan. Zij weten dat een bosch groen is en een kamer hol, een weg plat, een bord rond, een paard een vierpootig en een kip een tweepootig beest. Meer schijnt niet noodig voor het practische leven en is zelfs schadelijk, als men het in zijn speciale ‘branche’ niet behoeft. Dit is geen zaak van beschaving en ontwikkeling, gelijk de wijdvermaarde ‘professoren-verstrooidheid’ reeds schijnt te bewijzen. De zoogenaamde minder-ontwikkelden bezitten meer observatievermogen voor de dingen, die hen interesseeren, dan de geestelijk hoogbegaafden en menige oude juffrouw, die achter horretjes naar haar geburen loert, ziet scherper en sneller dan menige dokter, die zijn patiënten onderzoekt. Want het komt op belangstelling en oefening aan. De belangstelling der horretjesjuffrouw is echter niet wijd of algemeen en buiten haar beperkte ‘sfeer van interessen’ zal zij tamelijk wel blind zijn. En zoo zijn de meesten onzer, buiten het klein gebied van ons vak.
Dokters, schilders, industriëelen, ingenieurs, natuurkundigen, wijsgeeren... zullen allen zekere dingen, lichamelijke of geestelijke, zeer nauwkeurig opletten, omdat het hun belang of liefhebberij geldt, en voor al het overige maar zeer globaal-oplettend zijn. Misschien kan het wel niet anders in dit stadium van onze geestesontwikkeling en is het eenvoudig de zaak, dat waar het een zit, 't ander niet zitten kan. Doch veel hierin moet gewis ook gesteld worden op rekening van onze eenzijdige, onharmonische, onnatuurlijk verhaaste of vertraagde ontwikkeling.
Maar daarover nu niet. Het is voor ons genoeg te constateeren, dat de meeste menschen kijken naar een gelaat,
| |
| |
naar een kamerbehang, een stoel, een plant, en echter de eigenheid van dat gelaat, de kleur van dat behang, de stof en vorm van dien stoel en plant niet opmerken, als zij niet hun bewuste aandacht aanwenden.
En dan komt het tweede punt: de formuleering der observatie. Was voor de spontane opmerking een groote geestesontwikkeling en daarmee samengaande geestesoccupatie eerder een belemmering dan een voordeel, hier, bij dit tweede punt, doet de ontwikkeling er alles toe.
Gevraagd naar bijzonderheden van een bijgewoonde gebeurtenis, zal een man van weinig geestescultuur, dadelijk met groote radheid en zelfvertrouwen aan 't vertellen gaan, terwijl de man van nadenken en zelfcritiek, na eenige aarzeling, zich liever onthouden zal of zich bepalen tot algemeenheden, even veilig als vaag. Want het is heel moeilijk een indruk in de juiste woorden om te zetten. Daartoe moet men beschikken over een hoeveelheid dier woorden, en een goed begrip van hun beteekenis, een goed gehoor voor hun samenklinking, die enkel door langdurige oefening en zelfstandig nadenken verkregen worden.
Maar er is nog meer. Evenals ons, meesten menschen, op het eigen oogenblik de naam ontschiet, dien een ander verklaart zich niet te kunnen herinneren en juist van ons hooren wil, zoo verwarren en vertroebelen zich ook in ons geheugen de beelden van iets toevallig geziens, als wij ons plotseling van hun waarde bewust worden en hen naar voren willen brengen. Dan moet men al op een tamelijk hoogen trap van ontwikkeling staan, dat wil hier zeggen: critisch zelfbewustzijn bezitten en zijn ijdelheid in bedwang hebben, om zich te durven bekennen, dat men eigenlijk niets zekers meer weet.
Wie zou nu zoo'n ezel willen lijken, van niet meer te kunnen zeggen, wat men zelf pas heeft gezien!
En zoo komt dan het relaas van het gebeurde, dat, in den aanvang nog schuchter, omdat eigenlijk het innerlijk gevoel van zekerheid ontbreekt, spoedig groeit in driestheid van
| |
| |
positieve uitspraken, omdat de fantaisie nu dapper meehelpt in 't aanvullen van lacunes, omdat de ijdelheid aanzet tot het aandachtig-gehoord verhalen van heerlijke erg-hedens, omdat, ten slotte, de angst voor de gevolgen van meineed (men heeft immers gezworen, ‘de waarheid en niets dan de waarheid’ te zeggen) er toe dringt vast te houden aan het eenmaal beweerde en op te passen voor inconsequenties.
Zoo komen de getuigenissen in de wereld en zoo is hun eigenlijke aard, zelfs als zij te goeder trouw zijn. Belang, wrok, haat, liefde, jaloezie, al die factoren van grovere inwerking zijn hier nog buiten gelaten; wat boven gezegd is, geldt enkel de belanglooze uitspraken van toevallige getuigen. En op zulke getuigenissen, met zulke vooze elementen saamgesteld, zijn door de tijden honderden en honderden veroordeeld, terwijl toch het leven voor wie zien wilde, dagelijks anders en beters leerde.
Thans schijnt er wat te dringen door de dikke wolken van dogmatisme, formalisme, routine en hoe die wolken verder heeten mogen.
Men twijfelt reeds!
Wel is 't te hopen, dat het spoedig dag worde, een dag van volkomen twijfellooze zekerheid en dat men de getuigenis behandelt met het wantrouwen, dat zij verdient. Niet eerder komt er zekerheid in de betrekkingen, vooral de rechtsbetrekkingen der menschen. En tot zoolang zal die uiting vol menschenkennis van den Franschen rechtsgeleerde, dat als men hem beschuldigde de Nôtre Dame te hebben gestolen, hij beginnen zou met weg te loopen, haar eigenaardige waarde en beteekenis blijven behouden.
1905
|
|