Ad Interim. Jaargang 4
(1947)– [tijdschrift] Ad Interim– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdEen Vondel-tentoonstellingOnze even bekende als geachte stadgenoot, de heer A. Th. Hartkamp, is iemand die de zaken niet ten halve wenscht te doen, die daarenboven een ruimen blik heeft en op de kleintjes past. Toen hij zijn Vondel-verzameling begon aan te leggen, heeft hij gewis begrepen, dat van het verkrijgen van zeer belangrijke handschriften wel geen sprake meer kon zijn. Dat alles bevond zich al lang in vaste handen en zoude bovendien fabelachtige sommen gekost hebben. En met de waarlijk curieuze Vondel-edities is men ook gauw uitgepraat. Maar de heer A.Th. Hartkamp treur- | |
[pagina 236]
| |
de daarom niet, noch liet zijn moed, of wàt ook, zakken. Daar waren immers nog heel veel andere dingen, klein- en grootigheden, die iemand met ruimen blik (zie boven) in het oog moest krijgen en die hij kon verzamelen, als hebbende (voor lieden met onbekrompen, breede opvattingen) min of meer betrekking op Vondel... Daar heb je het Vondel-park, bijvoorbeeld... Wat is er nu nader bij Vondel dan het Vondelpark en welk een ruim veld, in allerlei zin, biedt dat den noesten verzamelaar aan... Daar zijn allereerst de plannen tot aanleg van een wandelpark en de krantenberichtjes daarover, en de gepubliceerde stukken en later de beschrijvingen en de plaatjes hoe het er (Arcadisch) uit zal zien ‘bij verderen wasdom van het geboomte’. Daar kwamen verder de plannen tot een Vondelstandbeeld, die weer aanleiding gaven tot dossiers met ‘Stukken betreffende het vervaardigen van een standbeeld voor Vondel’ en ‘Stukken betreffende de plaats waar het gedenkteeken voor Vondel zal geplaatst worden’ enz. enz. enz. Niet dat er in die groote omslagen stukken zouden voorkomen van bizondere waarde, maar dat is een overweging die den echten verzamelaar eigenlijk niet deert. Hij volgt slechts zijn instinct als de mier (èn de zeekwal trouwens) en waar zijn rechterhand zelfs vaak niet meer weet wat zijn linker doet, hoe zou men dan willen dat hij het zelf wist? Het spreekt van zelf, dat tot de verzameling ook behooren vele afbeeldingen van het leelijke standbeeld zelf, in sepia, in gravure, een compleet klein model, met en benevens een beeltenis van Royer, den grooten schepper. Doch een vindingrijke geest is daarmee niet uitgeput. Zijn arendsoog beloert de kolommen van talloos vele couranten, gelijk een zeemeeuw de schijnbaar levenlooze diepte eens groezeligen grachtwaters bespiedt. Voor den oppervlakkigen wandelaar is daar niets en schijnt het nuttelooze vermoeiing als de vogel, scherpe klauw en snavel vooruit, neerschiet. Maar de zeemeeuw weet wel wat hij doet, - | |
[pagina 237]
| |
laat die maar vliegen! - en wiekt weer triomfantelijk omhoog met een spartelend zilverig iets tusschen zijn klauwen. Het wàs dus toch iets, al zal gezegde wandelaar het niet eetbaar vinden. Een wandelaar is echter geen zeemeeuw en de billijkheid eischt, dat men de zeemeeuwen alleen beoordeelen laat wat zij eten zullen. Als zij het lekker vinden, à la bonne heure! Doch als nu zoo'n zeemeeuw een tentoonstelling wilde houden van zijn buit, de algemeene attentie en waardeering daar heen roepen, entree heffen... Ja, dan wordt 't weer anders; dan zijn er verschillende standpunten (zeemeeuwen- en menschelijke standpunten) om de zaak te beschouwen en komt het beroemde woord van pas: ‘il faut juger les collections d' après leur collectionneurs’. Dus toch het zeemeeuwenstandpunt? Ach lieve God, ja, van iets anders hebben zij immers geen begrip en 't is toch een heel onschadelijke liefhebberij... Zij konden immers veel erger doen, rare vogels die ze zijn. En het grachtwater is waarachtig zulk precieus domein niet. Betalen wij dus gedwee ons kwartje en roemen wij de collectie als zeer eetbaar... voor meeuwen en dergelijke...
Zie, ik ben er voor, dat men van alle dingen de goede zijde opzoekt, ik ben (en zeer velen met mij, zij heeten optimisten) voor opbouwende critiek en de zonzijde des levens, waar men zijn knieën warmen kan. Daar is waarlijk geen bonte koe zoo taai of er is nog wel een malsch stukje aan (zeggen de slagers) en hier - al erken ik, dat het op deze tentoonstelling een meer dan malle boel is - vindt men toch nog zaken te over, die zacht-aangename, soms weemoedvolle, soms culinaire herinneringen wekken. Beginnen wij met de laatste. Diep verscholen onder een zwaren en stoffigen hoop paperassen - ‘vullis’, zeide een eerbiedig iemand - verscholen als een actueel Maartsch viooltje onder de sneeuw, vond ik een menu, een Eetprogram, een Maal-plan, de plat- | |
[pagina 238]
| |
tegrond van een culinairen bouw, een keuken poëem, project voor een maagoccupatie (in lagen), de tactische ordening van strijdbare, zware of lichte, spijscorpsen. Enfin, ik vond een menu, maar het was nog meer, het was een guitig menu en het was ook een souvenir, en het was nòg meer: een verlaten souvenir, in een ziel- en weemoedvol oogenblik ter eeuwige, innige heugenis gevormd en later, toen de zeeën der dagelijksche onverschilligheid hoog gingen, weer onder het zand geraakt. En toen kwam de strandvonder, de heer Hartkamp, brave man, die het medenam en het opborg... Maar wij willen niet week worden, al zou men dàt reeds een gewin van zulk een verzameling kunnen achten (das hat mit seinem Sammeln etc.). Wij willen zeggen, wat er stond op en achter dat menu, dat, meer echt-Vondelsch, Spijslijst heette. Het begon met ‘Vondelsoep’ en eindigde met ‘wit-eten zooals Ruben plach’. Is dit niet aardig en toepasselijk? Er was ook Josephpodding met Dothansaus. En de datum was 15 December 1887 en de plaats het Amerikaansche hôtel, naar ik meen. Maar aan de achterzijde was het nog wèl zoo belangrijk. Alle gasten hadden daar hun handteekening geplaatst opdat het één ter herinnering zou zijn. De redacteur van dit goede blad stond boven aan in forsche krachtige èn latijnsche lettertypen. Daarna volgden mevr. Lina Schneider en de heer J.H. Rössing en de heer Huf van Buren enz. enz. Het was op den 15en December 1887, in het Amerikaansche hôtel, en zij aten ‘Vondelsoep’ en ‘Wit-eten zooals Ruben plach’ en Dothansaus en nog veel daar tusschen in. Een lachende en toch weemoedige herinnering dat alles (ook alle eten) vergaat... Maar de vriendschap blijft èn dit menu tot in eeuwigheid, dank zij den heer Hartkamp, eere zij zijn naam.Ga naar voetnoot* | |
[pagina 239]
| |
Thans de tweede herinnering, die mijn gevoelige ziel zachtkens roerde. Het Vondelpark had een opzichter. Zijn naam was Wouter Egas. Die opzichter stierf. Ook opzichters zijn maar menschen. Wellicht, en zelfs zeer waarschijnlijk, ware hij vergeten. Maar de heer Hartkamp, gedachtig aan zijn Vondel-collectie, knipte hem uit, met huid en haar zou men zeggen. Hij moet echter kaal geweest zijn. En hier, netjes uitgeknipt en opgeplakt, lezen wij van Wouter Egas, uit alle kranten tegelijk, hoe bekend hij was, een ‘bekende figuur’, en hoe geliefd hij was, en hoe hij dit was en dàt was, deze Wouter Egas... Ook van zijn begrafenis lezen wij. Want hij wèrd begraven, Wouter Egas, en dan - o wreede, koude wereld! en o! wijsgeerige heer Hartkamp! - dàn lezen wij ook de oproeping van een nieuwen opzichter, om ons te leeren dat niemand onmisbaar is, zelfs niet hij die het meest misbaar maakt in zijn leven. Met of zonder mis komen wij allen op de baar... Het is als een kleine roman in die weinige berichten, een verhaal met een moraal, waarvoor wij den heer Hartkamp niet genoeg dankbaar kunnen zijn. Arme Wouter Egas! Zooals een bloem des velds in 't Vondelpark
Zoo viel hij af die eens Opzichter was.
Hij, die met smaak en tact hanteerde hark
En spade en mes, zijn naam was Wouter Egas.
Maar de heer Hartkamp wilde niet gedoogen
Dat Egas' naam verdween van deze aard',
Hij dacht: wij worden toch al zoo bedrogen
Met heldenroem! Deze is 't ook wel waard!
En plaatste hem op witcartonnen blaadje
En sprak: dat is een Vondeldocument.
Het nakroost echter zag verbaasd dat praatje
En zei: wat duivel, doet nou hier die vent?
| |
[pagina 240]
| |
Dit oordeel echter is gewis onbillijk,
Want na den dood zijn wij toch allen gè-lijk.Ga naar voetnoot*
1900 |
|