slependerwijs in iets onbegrensds van heerlijkheid te doen komen. Ik bedoel zoo, dat, gesteld er ware een schoone-kunst-wetenschap, waarin al wat metra, rhythmen, ‘klank-expressie’, betreft, ware blootgelegd, uiteengezet, en onder regels gebracht, men toch niet tot voorschriften betreffende dit dichterlijke zou kunnen komen.
In gedichten, beantwoordend aan de strengste, meest redelijke en meest verantwoordde, voorschriften eener Schoonheidswetenschap, zou toch juist dit dichterlijke kunnen ontbreken.
Dit dichterlijke nu, komt voor in Kloos' werk en van dit dichterlijke was zijn lichamelijke verschijning het toonbeeld. Ik vond hem een ‘hooger wezen’, in dien zin, dat het al-overheerschend deel van zijn persoon het schoonste van het geestelijke in de menschheid, het dichterlijke, was. Tot het leven der zintuigen en van het verstand en gemoed stond het dichterlijke bij hem in een andere verhouding als bij de andere menschen. Hij was niet iemand met die-en-die gewoonten, neigingen, karaktertrekken, tot welke dan ook iets dichterlijks gerekend kon worden; maar al de eigenheden van zijn aard, al de kenmerken van zijn karakter, waren een aantal bijkomstigheidjes in deze menschgestalte, die de verpersoonlijking van de poëzie was. Van menschen, vooral van vrouwen dan, kan gezegd worden, dat zij iets engel-achtigs hebben. Een engel is echter iets anders als een engel-achtige. Denkt u nu in: die hoedanigheid, die liefheid, die engel-achtig genoemd wordt, die liefheid in zich zelve, op zich zelf, geabstraheerd uit de verbondenheid met andere menschelijkheden, en die dan gestalte zoude worden, die dan een figuur zou aannemen en voor ons waarneembaar zijn. Dat ware dan een Engel. Zoo nu, als men zich aldus een engel kan denken, zoo was de mensch-op-aarde, de stads-burger, de den familienaam Willem Kloos dragende, zoo was die door de natuur tot dichter uitgebeeldde, het toonbeeld van het dichterlijke, de in het ge-