Roes
We zitten bij elkaar rondom het kleine tafeltje, dat in de serre staat, met uitzicht op de tuin, waarin de bloemen bloeien in blauwe schaduw en in gele zon.
We kijken zo maar voor ons uit naar al die bonte kleuren, maar 'k ben niet zeker, dat de beide heren zien, als zij zo zitten en zo kijken.
Ze wachten op den gastheer, die heeft aangekondigd, dat hij een borrel schenkt. En onder die omstandigheden - een warme dag, 't gevorderd middaguur, lange ontbering en verwachting van 't genot - is 't onwaarschijnlijk, dat een mens nog over energie beschikt om iets te zien, dat zo gewoon is, zo voor de hand ligt als de schoonheid van de bloemen in de zon.
Ik zie het wel......, maar doe het met een masker, met een gezicht, zo stil, zo onbeweeg'lijk, dat het geen aanstoot geeft. Zij voelen zich dus niet beledigd. Ze nemen mij voor een moment in hun verbondje op en prepareren vast een kleine, blijde glimlach en een gedempt en dankbaar ‘hahaha’ als straks de deur zal opengaan en onze gastheer zal verschijnen met glazen en een kruik, een kruik vol zachte, goudiggele oude klare.
En plotseling is hij daar. Een onverstoorbaar mannelijk gezicht, een blik, die niets wil zeggen, dan dat alles heel gewoon is, een vraag, waarop men eigenlijk geen antwoord geven kan. ‘Een borrel, heren?’ en dan: ‘Hm, hm, welja!’ De glaasjes zijn al op het tafeltje in het gelid gezet, vier naast elkaar en reeds begint het blinkend vocht hun in de holle buik te lopen. Een buikje eigenlijk gezegd, een heel bescheiden buikje zelfs, maar ach, met wat geduld kan daar iets aan gedaan.
Het eerste glaasje wordt voorzichtig opgeheven tot op de hoogte van de mond. Zo over 't randje heen kijkt ieder ieder aan.