Ad Interim. Jaargang 4
(1947)– [tijdschrift] Ad Interim– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |
[Ad interim, 1947, nummer 5]Veertig jaar commentaar
| |
[pagina 194]
| |
En nu het merkwaardige. Bij alle ergernis, die hij wekte, vond hij niettemin een ruim publiek. Men las hem week na week, uit zijn humeur reeds vóór men begonnen was en toch gespannen op hetgeen hij te zeggen zou hebben. De lezers bleven hem volgen huns ondanks en men kan zich dan ook wel het gevoel van betrekkelijke opluchting indenken toen de zekerheid intrad, dat geen zaterdagavondse stemming meer door Coenens navrant geschrijf zou worden verstoord. Een dergelijke reactie van de moeilijk beweegbare massa, die weekbladen leest, onderstelt een persoonlijkheid. En meer dan dat. Zij roept de schuldvraag op. Was Coenen zo verwerpelijk of waren zijn lezers het? Het vervolg van dit opstel moet daarop antwoord geven; het feit dat tevens een keuze uit zijn journalistieke werk wordt gepubliceerd, doet de strekking van dit antwoord bij voorbaat vermoeden.
* * *
‘Men moet liefst sceptisch revolutionair ofwel ongeloovig idealist zijn, dan kan men het met het leven wel vinden’, aldus Coenen.Ga naar voetnoot* Ook indien ik in aanmerking neem, dat hij de ironie beminde zoals een vis het water en het geciteerde daarom misschien niet als ten volle gemeend kan worden beschouwd, ligt in deze woorden toch de sleutel op zijn niet aanstonds te doorschouwen schrijversnatuur. Het schijnt, op de een of andere wijze, noodzakelijk om met het leven tot een accoord te komen als met een vijand, die niet te verslaan is en met wie men zich derhalve verstaan moet. Voor het bereiken van dit accoord zij men revolutionair en idealist. Dat houdt het bloed op peil. Maar men beseffe tevens, dat revolutie zoo min als ideaal tot resultaat leiden zal. Dat behoedt voor teleurstelling. Het heeft alles van een practische leefregel en het is dat ook. Maar het verraadt niettemin zijn afkomst: het is een | |
[pagina 195]
| |
kind van de philosophie en wel, in zover het een accoord voorstaat, een bastaard. Revolutie en ideaal aan de ene kant en herinnering, maar dan in oneigenlijke, in wijsgerige zin, aan de andere behoren bij elkaar. De onvrede met het hier en het nu, welke de mens schier ingeschapen schijnt, is alleen dan te verklaren, wanneer men die ziet als de met afkeer ondervonden tegenstelling tot het veilig en vredig domein, waar de mens een vage kennis van bezit, dat hij echter nimmer weet te ontdekken of te herontdekken en dat hij wel bij zijn geboorte schijnt te hebben verlaten: een levenskring, waar zonder de vloek van ontstaan en ondergaan en dus zonder de doem van eigenbaat en machtswellust mens en ding aan hun meest eigenlijke roeping beantwoorden. Het is die - religieus of philosophisch wel nader aan te duiden en aangeduide - ‘herinnering’, die in de pijnlijke ontmoeting met de voorhanden trieste werkelijkheid het verlangen naar de ‘betere wereld’ wekt: de ideale, die ná de revolutie zijn zal. Men begeert uit het ‘verleden’ over te stappen in de toekomst, men wenst van droom tot droom te gaan. Eens en ergens (wanneer? waar?) hebben wolf en lam samen verkeerd en konden berin en koe tezamen weiden; zij zullen het weder doen - ideaal - en wij zullen daartoe werkzaam zijn - revolutie -. Dat zou echter een onbegonnen werk betekenen, want dit ‘eens’ en dit ‘ergens’ zijn ontijdelijk en bovenwerelds en onderhouden met een in tijd en ruimte geprojecteerde toekomst nu eenmaal geen relaties, als niet de polsstok van de romantiek daarbij hulp verleende. Wanneer en waar? Te leven bij onbeantwoorde vragen, is de mens niet gegeven; hij zou eraan ten onder gaan. Wordt het antwoord hem toch onthouden: hij geeft het zichzelf. Aanvankelijk negatief; dat is het makkelijkst. Wanneer? Niet nu. Waar? Niet hier. Eenmaal zo begonnen, ligt het vervolg voor de hand: vroeger en ginds. Natuurlijk niet het vroegere, dat men geheel of deels nog zelf | |
[pagina 196]
| |
heeft beleefd, en natuurlijk evenmin het gindse, dat men met eigen ogen gezien heeft. Dan zouden beide eigenlijk weer deel uitmaken van het eigentijdse en de eigen omgeving. De romanticus droomt, maar binnen tijd en ruimte, lang terug en ver weg om daar het beeld te vinden, dat hij straks en elders tot ideale realiteit herscheppen zal. Het revolutionair verlangen is onmiskenbaar van een romantische allure. Tot zo ver lijkt alles in orde. En is een zeker evenwicht geschapen tussen uitgangs- en eindpunt en men weet, althans ten naaste bij, wat men verlangt, omdat men het van vroeger en van ginds meent te kennen. Het spel kan beginnen. Tot zover is ook met Coenen alles in orde en valt van hem nog geen critiek te wachten. Theoretische constructies genoten zijn bijzondere belangstelling niet, als er geen practijk op volgde. Maar helaas - hoort men hem haast zeggen - kàn niet alleen het spel beginnen, maar begint men het ook in werkelijkheid en zet men het voort tot...... de onvermijdelijke mislukking. Onvermijdelijk: de ‘herinnering’ was immers buitentijdelijk en onwerelds en de romantiek was immers een hoogst onvoldoende, want tegen geen enkele toets bestand vervangingsmiddel? Het oord, dat de mens bij zijn geboorte verliet, liet zich niet herscheppen, omdat de mens, toen hij geboren werd, niet dezelfde meer was als de ongeborene, maar aangedaan met eigenschappen, die in de werkelijke samenleving slechts tot conflicten leiden kunnen: eigenbaat en machtswellust. Alleen wie ziende toch blind is, de romanticus en revolutionair zonder bezinning en zonder wijsgerig inzicht, schrijdt van mislukking tot mislukking voort, omziende naar links noch rechts, tot het bitter einde, zijn dood: honend bewijs van al in kiem onvruchtbaar streven. Zo bleef bij Coenen in het groeiend besef, dat de mens | |
[pagina 197]
| |
onbekwaam is om eigen ontoereikendheid te ontvluchten binnen de grenzen van tepel en groeve, wel de ‘herinnering’ ongerept bewaard, maar kreeg de romantiek een ironische allure en werden revolutie en ideaal, in absolute zin, individualistische pogingen tot geïsoleerde zelfvolmaking en, in relatieve zin, pogingen om er in de gegeven omstandigheden in de samenleving het beste van te maken wat er van te maken viel.
De bovenstaande uiteenzetting, die geen nieuws bevat en ook niet bevatten kon, was niettemin nodig om tot begrip te komen van de samengesteldheid van zijn aard en de onmiskenbare grootheid van zijn persoon. Zijn samengesteldheid. Op het eerste gezicht, toch, moet men wel menen, dat Coenen met de veelsoortigheid van zijn uitingen alleen verwarring bedoelde te stichten, om zich dan in die verwarring mephistophelisch te verheugen. Ik geloof, dat de zaak geheel anders ligt en dat, wie zijn schriftuur van het ironisch kleed weet te ontdoen, in elke uiting, hoe verschillend gericht ook, niet dan zuivere oprechtheid vinden zal. In het korte stuk, dat Coenen wijdde aan de nagedachtenis van Carry van Bruggen en dat een zo milde en nabije toon heeft als hij haast nimmer bereikte, schreef hij, na het rijpingsproces van deze autrice te hebben aangeduid: ‘Kwam deze sterke geest niet op harmonische wijze uit de duisternissen van instinct en gevoel tot de klaarte van zelf- en wereldinzicht? Ging hier de weg van ik-zucht en ego-centrisme niet tot nietigheidsbesef en deemoedige overgave aan het Al?’Ga naar voetnoot* Vraag nu niet naar de precieze bedoeling: God heeft hier geen naam. Het geciteerde nader te bepalen is de taak van religieuze overtuigingen en philosophische stelsels, het zo vaag te laten als boven aangegeven is de lust van de ongrijpbare romanticus, zelfs van de gedesillusioneerde. Maar vaag of niet: één ding is klaar. Coenen rekende | |
[pagina 198]
| |
het Carry van Bruggen tot een deugd, niet dat zij van ikzucht tot maatschappelijk altruïsme kwam, maar van egocentrisme tot deemoedige overgave aan het Al. Dat is: niet tot practische menslievendheid, maar tot bewustwording van de waardeloosheid des tijdelijken verbands en tot besef van betere afkomst en de relatie, die althans de individuele geest daarmee behouden heeft. Op dagen, die in het bijzonder geëigend zijn voor confrontatie van geest en menselijke practijk, verwoordde Coenen dit aldus: ‘Verwarder en bitterder dan ooit schijnen thans leven en wereld, doch de ontmoeting met de stille grootheid dier Christusfiguur, verbeelding van der menschen smartelijk schoonst verlangen, is zacht weldadig, als een troostvol teeken van wat de menschheid eenmaal droomde en wat in haar nimmer meer vergaat.’Ga naar voetnoot* Ook dit is rijkelijk vaag en onbepaald. Het is echter stellig niet ongrijpbaar uit zwakheid. Het schijnt te vervluchtigen en te ontvluchten alleen omdat hier met menselijke woorden het daarmee onbenoembare moet worden uitgedrukt. Komt het aan op de kracht, die het - alweer in de individuele geest - openbaart, dan geldt voor Coenen dat die kracht aan de vaagheid omgekeerd evenredig is geweest. In een individualisme, dat soms ad absurdum werd gevoerd en in elk geval aanwezig bleek als het maatschappelijk leven naar contacten zocht, school een kosmisch besef, een wetenschap van blijvende verbondenheid met een volmaakte en alles omvattende eenheid, waaruit hij te kwader ure (dat zijner geboorte) als een zelfstandig ding was losgemaakt. Voor de wilszwakke schuilt in dat besef niets sterkends en evenmin voor de met hart en nieren ingestelde op het materiële en deszelfs geneugten. Men kan niet zeggen dat men er comfortabeler door leeft en evenmin dat het als concrete hulp naast ons staat wanneer penibele gevallen om doortastendheid vragen. Nietigheidsbesef, indien het | |
[pagina 199]
| |
wezenlijk wordt ondergaan, leidt bij de wilszwakke in het uiterste tot zelfmoord en wordt door de materialist platweg verraden. Alleen hij, die, van dat besef uit, komen kan tot inzicht in het relatieve van persoonlijk ongeval en daarom de absoluutheid van het kosmische, bóven het persoonlijke met zijn ups en downs, ervaren kan, gevoelt van dat besef en dat inzicht een sterkende kracht. ‘Pessimisme, dat leven bleef’, zo heb ik Coenens aard eens horen karakteriseren, doch daarbij dient dan wel de volle nadruk te vallen op dat in-leven-blijven. Het menselijk bestaan, in zich zelf besloten, mag tot de zwaarste neerslachtigheid stemmen: de beslotenheid is maar schijn; er is een samenhang met wat tot de ijdelheid der menselijke beweging in geen enkel verband staat. Men vraagt zich intussen wel af, wat er van romantiek en ideaal aldus bij Coenen terecht moest komen en ik geloof, dat het antwoord daarop gevoeglijk luiden kan: niet veel. Dat wil dan zeggen, dat zijn idealistische geestesgesteldheid en zijn hang naar romantiek, in beginsel ten volle aanwezig, gesupprimeerd werden door zijn scepsis aangaande hun practische bruikbaarheid. Ideaal en romantiek waren bij hem als bij henzelf thuis, omdat het verlangen aan het kosmisch besef inhaerent is; er kwam weinig (of niets) van terecht, omdat ‘terecht komen’ doelt op resultaten in het dagelijks en gezellig verkeer met de naaste, hetwelk alleen negatie is van ‘deemoedige overgave aan het Al’. Coenen was - heeft hij het niet zelf gezegd? - een ongelovige en een scepticus, ongelovig in de mens wel te verstaan en sceptisch ten opzichte van de menselijke bedrijvigheid. Nietigheidsbesef en overgave achtte hij wel mogelijk, doch dan alleen individueel. Zodra het individu in relatie treedt met anderen, zodra het er dus om gaat zich te handhaven, leggen ze het beide af en treden de ‘duisternissen van gevoel en instinct’ weer onweerstaanbaar op. Zijn ongeloof in de mens was ongeloof in de menselijke samen- | |
[pagina 200]
| |
leving. Daar komt men met goede bedoelingen niet ver, niet zo zeer omdat de tegenspeler door zijn uitzonderlijke slechtheid de realisatie daarvan onmogelijk zou maken, maar in de eerste plaats omdat de speler zelf - laten we voor het gemak zeggen: Frans Coenen en alle anderen - in de noodzakelijke strijd om zelfhandhaving de in eenzaamheid bedwongen kwade instincten weer vrij maakt en almachtig laat heersen. Zo bezien moest vaderlandsliefde, ten minste wat Coenen daar van zag, een waan worden en practische philanthropie een paskwil. Zo verscheen de roeping van predikant en pastoor in de practijk en in Coenens oog als winzucht en eigenliefde en werden de woorden van staatslieden, althans wat Coenen daar ooit van hoorde, op hun gunstigst ijdel geklap en op hun ongunstigst het foudraal van een geweer. Het is deze zijn belijdenis (dat het goede te wìllen nooit of te nimmer leidt tot een goed zijn, maar slechts het tegendeel in 't leven roept), welke hem bij de gaarne misvattende Nederlander in discrediet heeft gebracht. Men zag zijn critiek op de zg. verwerkelijking van het menselijk ideaal, die hem zelf evenzeer trof als de anderen, aan voor critiek op een persoon, een groep, een land. Dat de aanleiding tot de critiek in een persoon enz. lag, was voor de gemiddelde lezer genoeg en als hij niettemin ooit gevoeld zou hebben, waarop Coenen werkelijk doelde, dan zou hij nog aan zijn misverstand hebben vastgehouden, ware het alleen maar omdat erkentenis van dat andere - van de onmacht om als mens te beantwoorden aan zijn eeuwige roeping - alle steunpunten in de dagelijkse werkelijkheid zou hebben weggeslagen. Als recht in de practijk toch altijd macht betekent, godsdienst ikzucht en gemeenschapszin het bij de ander halen wat men zelf niet heeft, waarom zal men zich dan met de samenleving verder inlaten dan strict noodzakelijk is? Daarom zag men Coenen zelden of nooit in verenigingen en op vergaderingen - over niets heeft hij zo vaak en zo bijtend | |
[pagina 201]
| |
geschreven als over verenigingen e tutti quanti -, daarom deed hij niet aan maatschappelijk werk (in de zin, die de maatschappij daarin legt), daarom, en hiermee vat ik alles samen, was hij individualist uit overtuiging en nood: hij kende de anderen en zichzelf. ‘Negativisme’ is dan ook wel een verwijt, dat Coenen vertrouwd in de oren heeft geklonken. Zo vaak het practisch idealisme met de collectebus rammelde of tractaatjes distribueerde, stond hij sardonisch te glimlachen achter het venster. Zijn idealisme werd minder in het openbaar bedreven en had een beslist sceptisch accent. Wat deszelfs activiteit betrof kon het echter wedijveren met alles wat op dat gebied foro publico pleegt te geschieden. Als - nogmaals - het practische recht macht is, bestaat er wel alle aanleiding om het slachtoffer van die macht te helpen, niet echter ten aanschouwe van het verrukte mensdom, maar in stilte, als voldeed men aan een innerlijke drang, waarvoor men zich te zelfder tijd schaamde. De hulp zal immers zo uitermate steriel blijken te zijn: onvermijdelijk breekt het moment aan, dat het voormalige slachtoffer zelf de macht krijgt en dus het recht om daarvan gebruik te maken...... Veelvuldig zijn wel is waar bij Coenen de bewijzen voorhanden van zijn mede-gevoel met de onderliggende partij, doch het schouder ophalen, dat het vergezelde, was gêne en zelfhoon tegelijk. Coenens laatste levensjaren waren de eerste van het Duitse nazi-isme, met al wat daar aan vast zat, voor ons land aanvankelijk en met name de legale of illegale intocht van vervolgde andersdenkenden: joden en communisten. Voor beiden is hij in de bres gesprongen, niet eens doch bij herhaling. Zo zeer zelfs, dat het lezende publiek in hem een tot het communisme bekeerde ging zien. Terwijl hij toch alleen betoogde, dat slachtoffers van machtsmisbruik slachtoffers waren, hoe ze dan ook verder genoemd worden mochten. Terwijl hij toch niet anders deed dan in persoon tegenover de Amsterdamse | |
[pagina 202]
| |
politie uiteenzetten, dat, indien men het wagen mocht de communist, om wie het in dat bepaalde geval ging, uitgerekend weer naar Duitsland - de hel waaraan hij amper was ontsnapt - uit te wijzen, dan de volgende dag in de hem, Coenen, ter beschikking staande organen het geval op de hem eigen wijze zou worden meegedeeld. En die wijze was genoeg bekend om daar met graagte van verschoond te willen blijven. Wie in kransjes, kliekjes en gezelschappen gelooft, denkt hier op staande voet aan communisme. Sommige communisten ten minste wèl: zij vroegen hem, zo al niet om toe te treden tot de partij, dan toch om in hun periodieken te schrijven. Maar Coenens positivisme ging nooit over de grens van zijn individualisme heen. Hij verdedigde wie onderlag, evenwel zonder illusies omtrent de rol, die deze spelen zou zodra hij weer op zijn benen zou staan en een stok kon vasthouden. Niet omdat het een communist was (wat doen namen er ooit toe?), maar omdat het een mens was, die bedacht diende te zijn op pogingen om hem andermaal beentje te lichten en de eerste klap nog altijd een daalder waard is. Met Coenens romantisch verlangen was het niet anders gesteld. Het schijnt, dat hij met een zekere verrukking kennis heeft genomen van het relaas, dat Victor Hugo geeft van de slag bij Waterloo. Immers, machtig dreunend en tomeloos heeft het in zijn oren geklonken: ‘Ils étaient trois mille cinq cents. Ils faisaient un front d'un quart de lieue. C'étaient des hommes géants sur des chevaux collosses. Ils étaient vingt-six escadrons.’ ‘Ik zie’, aldus Coenen, ‘hoe die verre rijen blinkendhooge figuren op breed-donkere paardelijven s'ébranlent lentement, gelijkmatig in den draf, hoe die beweging versnelt in een roekeloozen schokkenden galop...’Ga naar voetnoot* Dat lijkt heel wat anders dan het tegenwoordig krijgsbedrijf. Dat was vroeger en wie vooruit wil en wèg uit het | |
[pagina 203]
| |
platte en mieserig-kleine van vandaag, die heeft zich maar te binnen te brengen hoe het vroeger was. Wie echter het ganse stuk over Vrede en Oorlog gelezen heeft, beseft dat Coenen zich wel ter dege bewust is geweest, dat men de Franse kurassiers vooral niet hoofd voor hoofd had moeten vragen wat zij van dat machtige, dreunende en tomeloze hebben gedacht. Zo kunnen ook het voorvaderlijk geloof, de ezeltjes, de roverbenden, de slechte wegen, de hoge astrakan mutsen en desnoods ook de vuilheid en het ongedierte van Afghanistan heel wat aantrekkelijker lijken dan de autobussen, de radio, het koud-en-warm-water en de slappe hoedjes van AmsterdamGa naar voetnoot*, doch Coenen zou - de opsomming zelf wijst dat al uit - ook hier niet graag op zijn woord geloofd willen worden. De enige romantiek, die hij vol-uit en zonder reserve beleed, was niet die van het vroegere of verre paradijs, maar van het vroegere of verre drama: ‘En zoo was het daar nu, al verder vervreemd van zijn eertijds warm menselijke bestemming, in ontbinding als een lijk in de aarde, stil en gestadig, een werkelijke romantiek, een romantische werkelijkheid’.Ga naar voetnoot** Als ik thans terugkeer tot mijn uitgangspunt, is, naar ik hoop, Coenens uitspraak dat men liefst sceptisch revolutionair ofwel ongelovig idealist moet zijn om het met het leven te kunnen vinden, zo al niet aantrekkelijker dan toch begrijpelijker geworden. In de strijd tussen ‘herinnering’ en realiteit, tussen kosmisch besef en persoonlijke levensnood, overwonnen wel de eerste, doch het bleef te allen tijde een uitgestelde victorie. Geprojecteerd op een samenleving, die hij op een bepaald moment in haar uitzichtloosheid te beschrijven had, werd de algemene Coenense allure het constaterend pessimisme. Geprojecteerd op een maatschappij, die van uitstel niet weten wil en die hij als zodanig van commentaar voorzag, | |
[pagina 204]
| |
werd de allure het ironisch pessimisme. Het ene was kenschetsend voor Coenen als romancier, het andere voor hem als kroniekschrijver. Aangezien ik over het eerste hier niet handel, bepaal ik mij tot het tweede en wel, na al het voorgaande, tot zijn ironie. De ironie wordt, bij de daarvoor ontvankelijke geesten, geboren zodra zij de met zich zelf ingenomen holheid ontmoeten, zodra zij achter de uiterlijke zelfvoldaanheid en zelfverzekerdheid onmacht, onwil, onbekwaamheid of onwetendheid schuil zien gaan. En dat was, althans in Coenens oog, vrijwel steeds het geval. Een enkele maal kon een ongemaskerd en daarom ietwat aandoenlijk maatschappelijk modderen hem tot de toon der deernis brengen, meestal kwam de ironische - in alle schakeringen, tot over de grens van een bijtend sarcasme heen - hem meer van pas. Misschien hadden de lezers hem zijn ondermijning van het geloof in hen zelf nog wel vergeven op den duur, maar wat men hem blijvend kwalijk nam was zijn spélen met dat geloof, niet helemaal ongelijk aan het spelen van een kat met deszelfs prooi. Ernstige dingen zegt men op ernstige wijs en wie met ernstige zaken de spot drijft, verdient uitgebannen te worden, waarbij het er niemendal toe doet dat spot ook twijfel aan gepretendeerde ernst betekenen kan. Men kan zijn buurman desnoods bruusk negéren, maar men kan hem nimmer zonder kans op een uitslaande ruzie ridiculiserend groeten. De vraag: wat heeft hij eigenlijk met mij voor?, is doorgaans het begin van een strijd. Doch men zag niet (of wilde niet zien, wat hetzelfde is), dat Coenens spot met anderen spot was met Coenen en een wezenlijk bestanddeel van het compromis, dat hij, om ‘het met het leven te kunnen vinden’ met dat leven had aangegaan. In al zijn schrifturen verschijnt de ironie als het herkenningsteken van zijn ongelovige gelovigheid. Zelfs zijn belijdenis van het sceptisch revolutionaire en het onge- | |
[pagina 205]
| |
lovig idealisme is, in zover het een bewuste paradox wil zijn, ironie: niet voluit het ongeloof en niet helemaal het ideaal; de waarheid ligt in het onuitgezegde midden. En voorts: zo dikwijls als Coenen het anachronistisch-deftige woord en de ouderwets-plechtige zinswending gebruikt, meestal om er terstond het gebruik van eigentijdse, platte spreektaal op te laten volgen, zo dikwijls is hij bezig om ‘voor de mal te houden en voor de mallen, die zij (d.w.z. mensen) inderdaad zijn.’ De woordspeling, die eindeloos is bij hem, hoort hier logisch bij als een afwijzing van alle zwaarwichtigheid bij zoveel vertoon van machteloze dwaasheid. Ook het voorbehoud, dat hij bij tal van - op zich zelf reeds niet geheel gemeende - beweringen maakt, de ontkennende ofwel vragende vorm zijner volzinnen, het tot het monotone nijgende gebruik van het werkwoord ‘schijnen’ (tot ‘het schijnt te blijken’ toe) moeten als gedaanten van ironie worden aangemerkt, zijnde deze alle bewijzen van een terugkomen op het reeds gezegde en een al half ontkennen van wat nog volgen moet. Om zulke stijlmiddelen tot eenheid te brengen en dus zodanig te verwerken, dat zij in de stukken zelf niet meer als hinderlijke toevoegingen worden ondervonden, doch integendeel meewerken aan de bedoelde impressie op de lezer, daarvoor is het talent nodig, dat Coenen bezat. Men herkent hem op slag aan zijn stijl als geheel en niet aan hebbelijkheden zonder meer. Met een gemak, dat alleen gevonden wordt bij hen, die hun denken wèl geordend hebben alvorens zich aan het papier te wagen, werd aan de gedachten de adaequate uitdrukking gegeven. Dat dit gemak een zeer besliste slordigheid bevorderde - de regelmaat van schrijven, die men journalistieke arbeid noemt, zal daaraan ook niet vreemd zijn geweest - blijkt uit zijn kronieken tevens. Men mag dit laken, maar men zie daarin ook voor een deel het bewijs van onafhankelijkheid tegenover de te bewerken materie, misschien van zijn ironische instelling zelf, die immers de onbelangrijkheid van het belangrijke tot devies had verkozen. | |
[pagina 206]
| |
Het publiek in het algemeen moest echter, ik schreef dit reeds, van die stijl niet veel hebben. Het moet van zoveel ‘niets hebben’, hoewel het tegendeel toch nuttig zou zijn. Zelfkennis bij voorbeeld is een uitnemende zaak. Coenen schreef daar dit van: ‘Zoo sprak, voor den goeden verstaander, president Wilson en hij heeft weinig dank geoogst voor zijn met ironie gekruide goede bedoelingen. Gaat het niet immer zoo met de ironie? Het menschdom waardeert dezelve niet en wil altijd dat de àndere partij stinkt. Voor God echter rieken wij allen kwalijk. En dat is ten slotte nog gezelliger ook.’Ga naar voetnoot* Men leze voor ‘president Wilson’ maar eens: Frans Coenen. Dr. Ritter Jr. heeft over hem geschreven:...... ‘staan zij niet broederlijk schouder aan schouder, de levens-kathecheet Frans Coenen en de doleerende kathechiseermeester in hunne overtuiging dat de mensch ongeneigd is tot eenig goed en geneigd tot alle kwaad?’Ga naar voetnoot** Ik kom over deze halve waarheid nog nader te spreken, maar voorlopig lijkt het citaat een harmonieuze afsluiting van de bovenstaande poging tot analyse van Coenen als kroniekschrijver. * * *
Toen Frans Coenen de 23ste April 1866 te Amsterdam geboren werd, waren zijn ouders de verwondering over het geluk van de huwelijkse staat reeds lang te boven, was zijn broer Louis al tien jaar en kon men zijn zuster Johanna geen kleuter meer noemen. Zonder helemaal een ‘nakomertje’ te zijn, heeft hij vermoedelijk toch de tederheid en de sentimentaliteit ondergaan, die aan zulke verrassingen in de familiekring ten deel plegen te vallen. De lieveling van zijn grootmoeder, de voortdurende zorg van zijn moeder, voorwerp van des vaders ietwat onwezenlijke ontroering en - | |
[pagina 207]
| |
bij buien - de speelpop van broer en zuster. Neemt men in aanmerking, dat Frans zeker geen ‘wolk van een baby’ is geweest, maar integendeel al vroeg de vege tekenen toonde van een wankele constitutie, dan is geringe verbeeldingskracht vereist om een kind te zien, dat, met grote behoedzaamheid gehanteerd, toch min of meer op een eiland leefde. Vroeg wijs in een omgeving van snel ouder wordende familieleden, belast met een tederheid, die vaak alleen kribbig maakte en physiek ongeschikt voor een geregelde omgang met kornuitjes, ziedaar het waarschijnlijk beeld van Frans in zijn kleuterschap. Het is goed in dit verband de ambitie, cultureel en maatschappelijk, van het gezin Coenen te releveren. Die ambitie was de muziek; vader Frans was directeur van de Amsterdamse muziekschool en, behalve een vrij bekend componist, een voortreffelijk uitvoerend toonkunstenaar, zijn broer Louis hard op weg het laatste te worden. Het gezin zette daarmee een traditie voort, want muzikale aanleg moet bij de Coenens als inheems worden beschouwd: grootvader Louis maakte en repareerde violen, stemde piano's en gaf viool- en pianolessen. ‘Eindelijk was hij nog organist van de St. Laurentiuskerk in den Houttuin (te Rotterdam), waar hij 's Zondags het koor dirigeerde dat de dienst opluisterde. En alsof dit alles nog niet genoeg was, speelde hij als liefhebber mede onder de tweede violen op de concerten van Eruditio Musica en elders.’Ga naar voetnoot* Een musicus, tevens directeur van een school, heeft als regel weinig van een bohemien. Vader Frans, die in dat opzicht ook de geest van de tijd niet mee (of tegen) had, was het zeker niet. De muziek gold bij hem behalve als culturele, ook - gelijk aangegeven - als maatschappelijke ambitie: ze leverde naast een dagelijks genot een eerzaam ambt op en de levenswijs diende daarmee in overeenstemming te zijn. Maakte dus de muziek geen scheiding tussen de Coenens | |
[pagina 208]
| |
en de conventie, ze leidde wel in aanzienlijke mate tot uithuizigheid en tot reizen binnen- en meermalen buitenslands. Wanneer men ook dit voor ogen houdt, ligt min of meer de conclusie voor de hand, dat al te nadrukkelijke bezorgdheid, alsmede een speels-beschermende toon, waarvan grote mensen denken dat kinderen die prettig vinden, enerzijds en aan de andere kant een betrekkelijke burgerlijkheid zomede een storend gebrek aan regelmatig familiaal contact positief en negatief de ‘aera’ van de zeer jonge Frans hebben bepaald. Wel was de verhouding tot zijn moeder hartelijk, zo niet innig, doch haar zwakke gezondheid maakte die verhouding ook enigszins wazig en Frans' ontvankelijkheid voor muziek vormde in die jaren een nog te verwaarlozen factor. Op zich zelf houdt dit alles niets in, dat dramatisch heten mag. De meeste kinderen zijn het in dit of in een ander opzicht niet beter gewend, zonder later iemand de kans te geven om dan blijkende eigenschappen met eventuele ‘geestelijke ontberingen’ van hun jeugd in verband te brengen. Wanneer het evenwel gaat om een jongetje, welks evenwicht reeds labiel is door aanleg, zoals we veronderstellen, en door een physieke gesteldheid, die van dag tot dag aan de natuurlijke beweging beperking oplegt en daardoor remmingen veroorzaakt in het gevoelsleven, wordt de situatie toch iets anders. Met beslistheid verklaren of bewijzen laat zich hier, gelijk elders, niets; aannemelijk maken echter wèl. Welk kind, in het algemeen gesproken, komt er toe om de briefjes, die hij van zijn verwanten, doorgaans alleen op hoogtij- (dus verjaar-) dagen, ontvangt, te bewaren? Frans heeft ze tot zijn dood toe bij zich gehouden. Indien dit op iets wijst, wijst het naar mijn mening op een gierig vasthouden van schaarse contacten, op een wellicht onderbewust verlangen naar een gemeenschap, die hem door de omstandigheden geheel of ten dele onthouden werd. Veel bijzonders behelzen die epistels niet (hoe zou het anders kunnen?), maar juist het onbijzondere ervan accentueert de | |
[pagina I]
| |
Boven links: Johanna, Louis en Frans Coenen ± 1880; rechts: de ouders van Frans Coenen (archief Dr L. Coenen). Onder: handschrift van een briefkaart aan Eva Raedt-de Canter
| |
[pagina II]
| |
Frans Coenen
naar een schilderij van F. Hart Nibbrig | |
[pagina III]
| |
Frans Coenen
naar een teekening van P. Vos | |
[pagina IV]
| |
Frans Coenen
naar het schilderij van V. van Uytvanck in het Gem. Museum te Den Haag | |
[pagina 209]
| |
fictie, die hij in het bewaren wilde vergroten en vasthouden. Louis, de bewonderde broer, schreef haastig uit Parijs, soms een dag of een paar dagen te laat, cadeautjes belovende, maar blijkbaar nooit zendende en voorts in een toon van oppervlakkige en gemakkelijke tederheid, die wel begrijpelijk is, maar tevens de niet enkel geografische afstand tot zijn broertje demonstreert. Brieven van zijn grootmoeder, van tantes, van zijn vader en moeder zijn er bij, alle tezamen een collectie, die voor de jongen, hoe dan ook, een zaak van gewicht moet zijn geweest. En in alle keert monotoon terug òf de hoop op spoedige beterschap òf - als hij blijkbaar noch ziek was noch pas ziek was geweest - het vermaan om voorzichtig te zijn en op te passen. Dat is voor een jongen, die een admiraal wil zijn en graag met soldaatjes speelt, om duvels van te worden. En meer: het was anderzijds ook uitermate geschikt om in hem het besef te versterken, dat een durend onwelzijn reeds had gewekt: dat van lichamelijke onvolwaardigheid. Uit deze dubbele spanning tussen verlangen en werkelijkheid: tussen een uitzien naar gemeenschap en haar practische afwezigheid, tussen de wensdroom van kracht en van daden en een alles lam leggende machteloosheid: uit die spanning werd bij Frans Coenen reeds vroeg de neiging tot zelfbeschouwing en tot ik-beslotenheid geboren, waarbij dan voor lang niet het verlangen de werkelijkheid overscheen, maar eerder de werkelijkheid het verlangen ontkleurde. Niet zo vroeg echter, dat in de levenstijd, waar ik hier nog over handel, reeds plaats was voor zulke krasse en dan bewust beleefde tegenstellingen. De lagere school (van de destijds niet onbekende Jelgerhuis Swildens) werd bezocht met een regelmaat, die van zijn lichamelijke welstand afhankelijk en dus niet groot was. Er dook ook een vriendje op, Vincent van Gogh, een verwantje van de gelijknamige schilder en blijkbaar een bewonderaar van Jules Verne, die ook toen de familie Van Gogh naar Baarn was verhuisd niet opgegeven werd; in | |
[pagina 210]
| |
vele van zijn vacanties zal Baarn het oord zijn, waar hij van de asthma weinig hinder en van de vriendschap vrij wat vrolijkheid ondervindt. In 1880, vrij laat derhalve, ging het gymnasium voor hem open, het gymnasium van Kappeijne van de Coppello en van Hofdijk, zoals ik na de tintelend-geestige beschrijving, die Timmerman ervan gegeven heeftGa naar voetnoot*, wel zeggen mag. Ook hier moet veel op veronderstellingen berusten, maar het lijkt niet te veel beweerd, dat met name Hofdijk op Frans grote indruk heeft gemaakt: de jongen, die - hoofdzakelijk in zijn verbeelding - speelde voor admiraal en generaal, die voor Napoleon een speciale voorkeur had en die droomde van vroegere heldenmoed en ridderlijke strijd, moet wel zo iets als een ideaal gezien hebben in de leraar, wiens geschiedenislessen ‘opwindend’ waren, die de ‘Lauwerbladen uit Neerlands Gloriekroon’ geschreven had en die de taal gebruikte op een wijze, die minstens bijzonder was. En misschien dat Roos, de caricatuur van alles wat leraar is, met zijn ‘Asch brandt niet, hierzoo-daarzoo, jonge! En nu gaan wij pront weer aan ons werk’, de tragi-comische figuur op de achtergrond is geweest als Coenen in later jaren menselijke dwaasheid en onnozelheid ten tonele voerde. Tot de vierde klas ging het zo'n beetje, daarna echter niet meer. Amsterdam werd als te ongezond voor Frans beschouwd en, na rijp beraad, werd Utrecht als oord van gymnasiaal weten verkozen. Hij kwam bij een leraar in huis, een gezin van aardige en hartelijke mensen, naar uit verschillende aanwijzingen blijkt, maar - in elk geval in de eerste tijd - volslagen vreemden voor hem en alzo een oorzaak van meerdere zelfinkeer. Het was in die dagen, dat Frans aan een dagboek begon. Het dagboek van de puber is geen onbekend verschijnsel, ook niet het dagboek, dat, zij het met menige onderbreking, enige jaren achtereen wordt voortgezet, hoewel toegegeven | |
[pagina 211]
| |
moet worden, dat vele al in de eerste weken of maanden sneuvelen. De wijze waarop Frans de 10e September 1884 begon, was al evenmin bijzonder: ‘ik schrijf dit dagboek uitsluitend voor mij, of 't ooit in andere handen komen zal weet ik natuurlijk niet, maar ik denk dat 't andere menschen bezwaarlijk belang zal kunnen inboezemen; maar voor mij zal 't altijd zéér belangrijk blijven omdat ik er uit zien kan hoe ik eens was en of ik veel veranderd ben in m'n gedachten en denkbeelden.’ Het is hem vergaan gelijk zo velen: eerst nam hij het dagboek en vervolgens nam het dagboek hem. Aanvankelijk een voorwerp van jongelingstrots - zichtbaar teken immers van wassend manschap -, maar gaandeweg een wezen, eigenlijk geen ding meer, dat rekenschap vroeg op ogenblikken, dat hij die rekenschap liever achterwege zou hebben gelaten. Zo ziet men ook in dit dagboek zich de evolutie voltrekken van vermelding der uiterlijkheden tot navrante belijdenis. Het laatste beschreven velletje dateert van 31 December 1887, zodat het dagboek meer dan drie-en-een-kwart jaar overspant: het einde van zijn gymnasiumtijd (de gehele Utrechtse periode) en het begin van het studentenleven; het laatste gedeelte van de jaren van uiterlijke dwang en kinderlijke onderworpenheid en de aanvang van vrijheid zonder toezicht, met al de gevolgen daarvan; de overgang van het ongeordende, tastende en troebele gedachtenspel naar het geordende en synthetiserend denken. Is het al aan het begin geen vrolijke lectuur, het relaas wordt aan het einde beslist heel triest. De voortdurende klacht van de Utrechtse tijd is, dat het leven vervelend is en kleurloos en dat er nooit iets bijzonders gebeurt; een visie, die drijft op het displezier van zijn asthma en de dwang van het regelmatig schoolgaan. Men bemerkt dan hoe allengs, met name na het student worden, de weerzin tegen het hem omringende plaats maakt voor een afkeer van zich | |
[pagina 212]
| |
zelf, de klacht blijft eigenlijk de zelfde; zij wordt alleen - en ook dat is, hoewel kenmerkend, toch niets bijzonders - anders gesitueerd. In Utrecht blijkt hij de verwachting te koesteren, dat, als het maar eenmaal vacantie is, de kleur in zijn bestaan terugkeren zal; in ieder geval is er een uitzien naar en een haast verbeten hopen op verandering. Slechts een enkele maal wordt de eindeloos gevarieerde verzekering: ‘Er moet perspectief zijn, dat is de zaak’ afgebroken door een flits van het latere inzicht, zo wanneer hij, treurend over de onmogelijkheid om een concert te bezoeken, verzucht: ‘Ach, ik zou ook zoo graag gaan! Enfin. Ook dit zal voorbijgaan en morgen is 't volkomen 't zelfde of ik er geweest ben of niet.’ In het eerste en grootste deel van het dagboek vindt men dan ook van Frans, die wel durend met zichzelf leefde, maar daarom zich zelf nog niet besefte, ervaringen opgetekend, die meer typerend zijn voor zijn leeftijd dan voor zijn persoon; het zwemmen in het gevoel en het spelen met de doodsgedachte: het zijn genietingen en smarten, aan de achttienjarige leeftijd zeer eigen. Toch schemert in alle reeds iets van de Coenen, zoals hij zich later in zijn geschriften openbaren zal. ‘Ik heb me zelf 't idée eens voorgehouden’, schrijft hij op 17 September 1884, ‘dat ik aan longontsteking sterven zou, maar 't verschrikte me niet erg; 't komt zeker omdat 't gevaar nog niet genoeg nabij is. Maar toch: 't is 'n zachte dood daar te sterven in Nizza of Menton, of ergens anders, omringd van de familie langzamerhand weg te gaan, zachtkens, heel zachtkens. Dood te gaan door 'n spoorwegongeluk, daarvoor zou ik zeker geen moed hebben, maar in 't langzamerhand uitteren, beklaagd en beweend door allen, daarin ligt bovendien nog iets romantisch of poëtisch en daar ben ik altijd bizonder gevoelig voor geweest.’ Het karakteristieke ligt hier niet in het zich vermeien in sombere zaken, maar in de al half ironische toon van het geheel, zodat de woorden ‘en daar ben ik altijd bizonder | |
[pagina 213]
| |
gevoelig voor geweest’ juist iets te veel nadruk krijgen om voor volle ernst te kunnen gelden. Wanneer hij een brief van zijn moeder heeft gekregen, waarin zij klaagt over doofheid en de vrees uit dat ze haar gehoor zal verliezen, is hij terstond de sentimentele jongeling: ‘Arme, arme moes, ze is toch nog zoo jong betrekkelijk en nu al met een volkomen gemis van een zintuig te moeten rondloopen. Muziek, conversatie, alles voor haar verloren. Ze was schreiende thuis gekomen, schreef ze; ik begrijp 't wel! Duizendmaal arme moeder, dat hebt ge toch werkelijk niet verdiend! De hemel geve, dat ze 't beetje gehoor dat ze nu nog heeft mag behouden.’ Maar een maand later heeft hij weer een brief en blijkt het allemaal mee te vallen. En dan schrijft hij: ‘Ik had 'n brief van mama ontvangen, waarin zij me vertelde dat haar gehoor weer uitstekend is, loos, flauw alarm, alzoo!’ Hieruit blijkt gêne, omdat hij zich eerst zo heeft laten gaan, in zich sluitende het in later jaren althans foro publico consequent uitgevoerde voornemen om zich niet weer zo snel door de mensen te laten beetnemen. Van drie van zijn eerste boeken liggen de titels in het dagboek al klaar; twee, die in hoofdzaak nog gaan over het hem omringende, reeds in het eerste deel: Verveling en Zondagsrust: ‘...... en toch ken ik, als de dag daar is, haast niets ellendigers dan zoo'n Zondagmiddag, vooral wanneer 't Hollandsche motregen Zondag is, als alles er even melancholiek uitziet: de boomen, nat en donker van 't water, een eenvormig grijze lucht...... Ja, aan de Zondag heb ik een innige hekel, zelfs al ga ik naar Amsterdam.’ De titel van het derde, Een Zwakke, dat als de samenvatting van de twee genoemde zou mogen gelden, waarbij het dan de wortel der verveling en van de levensonlust als het ware blootlegt, is in het relaas van de Utrechtse periode al te voorvoelen, maar laat zich eerst duidelijk lezen in zijn eerste studentenervaringen. Tegen alle pessimistische verwachtingen in slaagde hij op 15 Juli 1886 in Diligentia in Den Haag voor het Staats- | |
[pagina 214]
| |
examen, zodat hij eindelijk van de gehate schoolbanken afscheid kon nemen om ze - voorlopig alleen in naam! - te verwisselen voor de college dito. Thans zal blijken wat er wáár is van zijn op de 21ste Augustus van het vorige jaar gedane voorspelling: ‘Ik denk dat die vacantiestemming niet op zal houden voordat ik op eigen voeten sta en precies weet wat ik van mezelf te wachten heb. Dan is er geen plaats voor illusies.’ Neen, van illusies lezen we niet veel meer. Ook weinig of niets over studentengenoegens en plezier met zijn vrienden. Het is trouwens merkwaardig, het hele dagboek door, dat de wereld, waarin jongelui van zijn opvoeding doorgaans leven: de school, de leraren, de colleges en het corps, maar heel vaagjes gestalte verkrijgt. Schrijft hij over anderen, over Vincent bijvoorbeeld en over Louis, dan is het steeds om zichzelf met hen te vergelijken en voor en tegen van de eigen persoon af te wegen. De verklaring hiervan ligt overigens, behalve in zijn karakter, in de gegeven feitelijkheid. Zijn gezondheid en zijn verlegenheid tevens belemmerden het practisch contact. Corpslid is hij wel geweest; geestdrift was echter ver te zoeken. Er is een briefkaart van een anonymus bewaard gebleven, die de schuchtere en weerzinnige Frans duidelijk toont: ‘Een oudstudent, gehoord hebbende dat de novitius Coenen zich heeft teruggetrokken, geeft hem in gemoede den raad die terugtrekking te herroepen, aangezien hij wegens zijn asthma stellig vrijstelling van groenloopen kan krijgen.’ Wat, zo stelt hij zich de vraag, heeft hij met de nieuwe vrijheid gedaan en als hoedanig verschijnt hij zelf temidden dier vrijheid? Het antwoord is - lijkt althans - aanvankelijk vrij nuchter-constaterend, zonder dat het hem in zijn hart bijster verontrust. Op 29 October 1887 (hij is dan al een jaar student) laat hij zich volgenderwijs uit: ‘Grondtoon: luiheid, geaccompagneerd door vrij zwakke | |
[pagina 215]
| |
worstelingen met mij zelf. Weinig of in 't geheel geen plichtsgevoel. Terwijl de geheele wereld rondom mij werkt en zwoegt en ik dat best weet, kan ik toch kalm weken aaneen of geheel niets doen of zoo weinig, dat 't alleen door een microscoop zichtbaar is. Zwakheid, misselijke zwakheid, bij elke gelegenheid belovende dat 't van nu af beter zal gaan, wat natuurlijk nooit gebeurt, en hoewel ik 't mijzelf honderdmaal voorhoud dat er geen verbetering te wachten is, zoo geloof ik toch nog aan mijzelf...... Nu paai ik mij met de gedachte van den jongen, die uit 't koektrommeltje snoepte: ‘nog maar eentje en dan niet meer’, en zoo voort tot de trommel leeg was...... O, laat ik toch nooit me beklagen als ik asthma heb: 't is 'n goede, beste vriend in plaats van een vijand. Hij vrijwaart me voor veel, geeft me gelegenheid om aan mijn neigingen (vooral luiheid) toe te geven en maakt me nog interessant op de koop toe. Wat wil je? Onoprechtheid in folio, veel ijdelheid, wat sentiment, ziedaar 't mixtum compositum, dat ik mijn karakter noem. Dit zijn de positieve eigenschappen. Negatieve zijn: geen wilskracht, geen plichtsgevoel, geen werklust enz. terwijl ik tusschenbeide een gevoel heb of ik toch 'n best mensch ben, vooral wanneer ik van iets onrechtvaardigs lees.’ Wij zouden wel willen, dat hij dat somber analyseren van zichzelf, dat afgeven op eigen hoedanigheid eens stopzette en met een knal de deur van zijn huis - en gedachten - eens achter zich in het slot wierp om eindelijk los van al dat staren op de eigen navel te gaan vrijbuiteren, maar er is toch geen aanwijzing, ook in het bovenstaande niet, dat een verdere neergang nabij is. Doch dan gebeurt er, in betrekkelijke zin ten minste, iets bijzonders. In De Gids van Augustus 1887 leest hij een stuk van Van Hall over het ‘Dagboek van Marie Bashkirtseff’, een Russisch meisje, dat op haar 13e jaar een dagboek begon en op haar 24ste stierf. In die tussen gelegen periode schrijft ze met volkomen openhartigheid over zich zelf, maar wordt | |
[pagina 216]
| |
bovendien in haar, de veel begaafde, het eigenlijke schildertalent openbaar, waarna ze met een koortsachtige, de dood voorvoelende dadenkracht zich uitput om het beste te geven wat ze geven kan, tot in het onmogelijke toe zo het slechts mogelijk ware. ‘God, wat is dat hoog, die alles vergetende wil om “footprints in the sand of time” achter te laten, die angst dat zij niet lang genoeg leven zal, niet gemengd met eenige vrees voor den dood’, schrijft Coenen en het blijkt hem bijzonder te hebben aangegrepen. Ook hij wil nu, alle voorbehoud dat hij tot dusver zelfs nog tegenover zich zelf gemaakt had varen latende, zich zo analyseren dat hij in alle opzichten weet waar hij aan toe is, om dan, maar dat staat er niet zo duidelijk, even helder en doelwetend te gaan arbeiden. Twee weken later heet het wel is waar: ‘Ik ben er nog niet toe gekomen m'n innerlijk ik uit te kleeden, hoewel ik hoop dat dit nog gebeuren zal in dit jaar’, maar in het vervolg van die aantekening (op 19 December 1887) en in die van 23 en 31 December laat hij zich niettemin vrijelijk gaan en toont zich zijn jammer en wanhoop zo armelijk naakt dat men eigenlijk alleen ontzag hebben kan voor iemand, die het gemak van het zich zelf niet bewuste burgerleven minachtende - en hoe weinigen zijn daartoe in staat en hoevelen verkiezen het comfort van de schijn boven de armoe van de zelfontdekking! - zich onweerhoudelijk stort in de diepte van de zelfverlorenheid. Het is alsof het eindelijk over hem komt. ‘Waaraan moet ik me toch vasthouden, om de betere geest in mij levendig te houden?’ ‘Misschien als ik 'n geloof had zou 't beter gaan.’ En verder: ‘Grijs en grauw is de lucht, de boomen met hun glimmend zwarte takken, druipend van de regen, weinig menschen in de smerige straten en op de gracht. Isegrimmig ziet 't er uit buiten, evenals van binnen in mijn gemoed. O, als er een toevallige oorzaak kwam, die op kalme wijze de dood ten gevolge had, dan zou ik die omstandigheid zegenen. Wat moet er nog uit mij wor- | |
[pagina 217]
| |
den?...... geen vertrouwen in de toekomst. Ik stel mij dien zelfs niet voor, alsof ik verwacht, dat ik zoover nooit komen zal...... Er is een bede voor 1888: meer licht, in Gods naam, naar welken kant dan ook, zekerheid, 't zij van sterven, wat me waarlijk niet schelen kan, beter gezegd waartoe ik meer moed gevoel dan tot leven en werken òf de gezonde richting in: werklust, kracht en vooruit in de toekomst.’ De laatste woorden van het dagboek, tevens de laatst geschrevene van 1887 - het is oudejaarsavond en tegen middernacht -, luiden: ‘Meer licht, plus lucis, ja.’ Wij hebben hem hier wel midden in een ernstige gevoels- en zenuwcrisis aangetroffen. Te bedenken valt, dat de rechtstreekse aanleidingen van uiterlijke aard er eigenlijk weinig toe doen. Dat hij ook na bijna anderhalf jaar niet in staat was, zijn candidaatsexamen af te leggen, wijst zeker niet op een opzienbarende ijver en zijn oordeel over eigen wilsonvastheid zal wel juist zijn. Dat het kwaad hem bij lag en het goede onbereikbaar was, is evenmin onaanvaardbaar voor wie ook zichzelf enigermate ‘door heeft’. Maar als men in aanmerking neemt, dat deze, in eigen ogen zo slappe en minderwaardige student op 6 Juli 1892 tot doctor in de rechtswetenschap promoveerde op een dissertatie, die - zeker voor die tijd - niet minnetjes was en die een bespreking van 26 bladzijden in het hoogwaardige magazijn ThemisGa naar voetnoot* ten deel viel, dan moet men toch erkennen, dat de slechte uitzondering, die hij op het gebruikelijke studententype scheen te maken, inderdaad weinig meer is geweest dan schijn. Die uiterlijke aanleidingen tot de crisis zijn dan ook niet bijster belangrijk. Ik meen niet ver mis te tasten wanneer ik de laatste gymnasiumjaren en de eerste van zijn studententijd beschouw als de periode, waarin de kiemen, die aanleg, omgeving en physieke gesteldheid in hem hadden gelegd, tot volle wasdom kwamen en aanneem, dat de knoppen slechts op wat zon en wat regen - dat is op een uiterlijke | |
[pagina 218]
| |
aanleiding - wachtten om hun giftige bloem - dat is een alles doordringende levensonlust - ten toon te spreiden. Welke rol het artikel over het Russische meisje en het mislukken van alle goede voornemens om binnen een bekwame tijd examen te doen, hierbij hebben gespeeld, laat zich wel ongeveer bevroeden, maar is ten slotte van weinig betekenis voor wie Coenen naar deze ‘ontlading’ heeft zien toegroeien en weet, dat, als er niet deze aanleidingen waren geweest, er dan wel andere zouden zijn gekomen. Coenen was zich zelf aan het begin van 1888 hardgrondig moe. Maar daar bleef het uit de aard der zaak niet bij. Men kan nog zo genoeg van zichzelf hebben, de wil tot zelfhandhaving blijft tot het ogenblik van de zelfmoord toe. En dan ligt niets méér voor de hand dan de rechtvaardiging van eigen toestand te zoeken bij de ander: door enerzijds anderen de schuld te geven van de eigen onvolkomenheid en, anderzijds, zich zelf voor te houden dat die anderen ‘niet beter’ zijn. Het zou wel een wonder zijn geweest als bij Coenen van deze twee neigingen niet was gebleken. Ze vertoonden zich dan ook en, min of meer, in volle fleur. Losse beweringen en ingenieuze constructies geeft zijn dagboek meer dan eens ten betoge of bewijze, dat hij geen uitzondering vormt, dat hij niet als een slechte eenling staat tussen de voortreffelijke rest. Waarin wij hen zonder twijfel gelijk kunnen geven, ons overigens niet ontveinzende, dat zulk een stelling pas op hoger plan een integere aard vertoont. Ook de verwijten ontbreken niet: ‘Een klein kind dresseeren tot zijn 11e of 12e jaar misschien en 't dan aan zijn lot overlaten, totaal, zonder er ooit naar om te zien, zonder een poging te doen 't te leeren kennen: dat is 'n schoone methode, die heerlijke vruchten draagt.’ Coenen heeft zich, van zich zelf uit, een levensbeeld geschapen om, van dat beeld uit, tot zichzelf terug te keren. Het valt dan ook in geen enkel opzicht te verwonderen, dat een vermeende doelloosheid van het leven, zoals dat zich in het heden openbaarde, denken en, in mindere mate, ook | |
[pagina 219]
| |
doen ging bepalen. Wat hij ondernemen zou: het zou nutteloos wezen, gesteld dat het werkelijk nog een begin van uitvoering kreeg. Wat anderen deden, was ook nutteloos. Het leven, ten minste in het heden, was reeds daarom eveneens nutteloos. Het was het bovendien omdat het geen impulsen gaf, omdat het uit anderen hoofde grijs, beslagen, klef, duf - in één woord: zondagmiddag-achtig was. Men ziet: op deze wijze is de cirkel gesloten en zou men kunnen zeggen, dat Coenen durend zich zelf achterna zat, als dat beeld niet een activiteit suggereerde, die aan de werkelijkheid ontbrak. De verzuchting uit zijn Utrechtse tijd: ‘Er moet perspectief wezen, dat is de zaak’ krijgt hier wel een haast dramatische zwaarte. Zo, met nagenoeg geen weerstand uitgerust, begaf Coenen zich in de litteratuur. Het ogenblik had moeilijk kwader kunnen gekozen worden. Want de letterkunde van die dagen werd beheerst door De Nieuwe Gids, die de demoraliserende vrucht van een wetenschap, welke in de waan, alles te kunnen doorgronden, alleen aan alles de luister had ontnomen, tot zich had getrokken om er zijn artistieke inspiratie mee te voeden. In de novellen en schetsen van Van Deyssel, Aletrino, Ary Prins (in zijn vroegste tijd), Van Groeningen en anderen heeft Coenen allicht de overtuigende bevestiging gevonden van hetgeen hij in de eenzaamheid reeds voor uitgemaakt had gehouden. De Amsterdamse studentenalmanak van 1891 bevatte onder de titel Stroom-afGa naar voetnoot* een omvangrijk stuk proza, dat typerend is voor Coenen, die het schreef en karakteristiek voor De Nieuwe Gids, die peet had gestaan. Na zijn promotie in 1892 heeft Coenen enige tijd getracht om in de journalistiek onder dak te komen, daartoe waarschijnlijk aangespoord door het succes, dat zijn al in de studententijd aangevangen medewerking aan couranten had opgeleverd. Reeds in 1888 schreef hij Amsterdamse brieven in De Nieuwe Gouwenaar (die dermate de aandacht trokken dat de eigenaar hem verzocht zijn naam aan de lezers | |
[pagina 220]
| |
bekend te maken), in De Wijksche Courant en in andere bladen. Na een betrekkelijk kort en althans van zijn kant weinig gewaardeerd verblijf als journalist in Rotterdam, kwam het conservatorschap van het Amsterdamse Museum Willet-Holthuyzen open. Mee dank zij de invloed van zijn vader werd hij benoemd en in 1895 kon hij zijn werkzaamheden beginnen: onder welke curieuze omstandigheden laat zich ongeveer uit het slot van zijn Onpersoonlijke Herinneringen afleiden. Dit stedelijk ambt bleef tot de pensioengerechtigde leeftijd zijn deel. Het is niet mijn bedoeling om binnen het bestek van deze inleiding verder het, trouwens weinig gevarieerde, levensverloop van Frans Coenen te beschrijven. Voor het doel dat ik mij gesteld heb zijn de uiterlijkheden en is de maatschappelijke zijde des levens van minder belang dan de innerlijke gesteldheid. Wat dit laatste betreft: het leven diende noodzakerlijkerwijs voor Coenen, die de uiterste consequentie niet wilde of niet durfde te trekken, zijn scherpe kanten te verliezen. Er moest een toestand in treden, waarin de omgeving en daardoor de eigen persoon, waarin de eigen persoon en daardoor de omgeving weer een enigszins dragelijk karakter kreeg. En daarin is het leven, als bij velen, ook Coenen genadig geweest. Het is dit reeds, zo vaak het door de dwang der dagelijkse dingen de aandacht afleidt in kalmer bedding, het was dit voor Coenen bovendien door hem een werkkring te bezorgen, die door gelijkmatigheid en zekerheid regulerend werkte. Er is een aantekening van hem bewaard uit 1899, toen hij drie-en-dertig jaar oud was dus. Daarin wordt nog eens, als in vogelvlucht, het verleden overschouwd en met het heden vergeleken. ‘De dagen’, schrijft hij, ‘zijn niet meer gevreesd beroerd als vroeger’. De tijd, dat hij een uitstapje of een vacantie in het verschiet moest hebben, blijken voorbij te zijn. Maar is die verandering niet meer betrekkelijk dan absoluut? Aan de verzekering ‘Niet meer dus ben ik | |
[pagina 221]
| |
verloren in de eindelooze verre reeks grauwe dagen, met een kleine oplichting’ gaat deze klacht vooraf: ‘Moet ik dan mijn dagen tellen bij de neerslachtigheden? Zijn dàt de merkbare levensmomenten, de merkpalen in de geluidslooze, stil vervloeiende stroom?’ De aantekening eindigt dan met het volgende: ‘Het leven is zachte watten geworden, en 't is nu de zomer met reizen of geheel onbepaalde toekomst-dingen, die de oplichting maken. Dat is niet zeer positief of sterk, maar 't gewone is ook niet meer zoo drukkend...... Het feit is dat ik nog altijd mijzelf zoek.’ Zo blijkt de conclusie dezelfde te zijn als vroeger en zijn alle veranderingen ten goede maar relatief. Ook in 1899 is Coenen nog de man, die een wagen wil voortduwen, waarin hij zelf heeft plaats genomen en dat zonder een ander vast punt dan de wagen zelf. Of, om een ander beeld te gebruiken: terwijl hij zich door herinnering of toekomstverwachting poogt te verheffen heeft hij beide in hetzelfde vlak van het heden geprojecteerd. Niets van hetgeen hij eens hoopt te beleven of van wat hij waant vroeger beleeefd te hebben bezit elementen, die het van het tegenwoordige doet verschillen. ‘Het feit is dat ik nog altijd mij zelf zoek.’ Tegenover deze uit het diepst van zijn hart rijzende zucht zou ik hier opnieuw zijn herdenking van Carry van Bruggen willen citeren: ‘Kwam deze geest niet op harmonische wijze uit de duisternissen van gevoel en instinct tot de klaarte van zelf- en wereldinzicht? Ging hier de weg van ik-zucht en ego-centrisme niet tot nietigheidsbesef en deemoedige overgave aan het Al?’ Welke reële betekenis het woord duisternis voor Coenen heeft gehad, weten we sinds we zijn roep hebben gelezen om ‘meer licht, in Gods naam.’ Wat gevoel en instinct beduiden weten we nu eveneens. Het zijn de krachten, die almachtig heersen als men geen ander vast punt heeft dan zich zelf (‘Waaraan moet ik mij toch vasthouden?’). Wie | |
[pagina 222]
| |
zichzelf nooit kan zien dan zoals hij zich hier en nu openbaart - en dat is voorwaar geen vrolijk gezicht! -, die kan in 't verleden vluchten of in de toekomst, maar die komt altijd zichzelf in onveranderde tooi weer tegen. Aan die duisternis is Carry van Bruggen ontkomen en ook Coenen overwon haar, getuige de bevrijde wijze, waarop hij over licht en duisternis in later tijd te schrijven wist: zonder acute wanhoop (1887), zonder vale berusting (1899), maar met de superieure rust van wie de zege behaalde. Tussen 1887 en 1899 bestaat alleen een relatief verschil. Tussen 1899 en 1932 is de tegenstelling diametraal. Wel zijn ook in dat laatste jaar de menselijke verschijning en haar omgeving niet veranderd, maar de positie, van waar uit hij die overziet, geeft een totaal vernieuwde belichting. Na de wanhoop om eigen ontoereikendheid kwam het begrip voor de betrekkelijke betekenis daarvan. Het is niet meer een opvliegen tegen de tralies van de kooi om tenslotte vleugellam neer te liggen, maar het is een zich schikken in de omstandigheden, wetende dat de deur eens zal opengaan en de verbroken eenheid zal worden hersteld. Langs welke weg en op welke wijze deze ommekeer tot stand is gekomen: het is wellicht aan de hand der beschikbare gegevens wel na te gaan. Ik kan en zal het hier niet doen en vermeld slechts, dat Coenen meermalen tegen zijn intimi gesproken heeft over veranderingen, die zich vrij plotseling in hem zouden hebben voltrokken. Hij heeft daarbij het beeld gebruikt van een handschoen, die men binnenste buiten keert. Dit zou omstreeks de middelbare leeftijd hebben plaats gegrepen. Ik vermeld dit als bewijs voor een daadwerkelijke ommekeer. Niet de inleider, die ter bereiking van een tevoren bepaald doel min of meer ingenieuze constructies toepast, maar Coenen zelf geeft de lijn aan, waarlangs alleen het inzicht in zijn volgroeide persoonlijkheid wordt verkregen. * * * | |
[pagina 223]
| |
In het begin van deze inleiding heb ik geschreven, dat Coenen in zijn herdenking van Carry van Bruggen een zo milde en nabije toon heeft weten te bereiken als men haast nergens elders in zijn werk hoort. Dat valt geredelijk te verklaren. Carry van Bruggens dood heeft dermate diep in het sleurleven van elke dag ingegrepen, dat de grond van zijn wezen zichtbaar werd. Wat door de stroom van de banale dagelijksheid als regel bedekt blijft - en om der wille van een ‘stil en gerust leven’ ook bedekt hóórt te blijven - werd door deze, ondanks alles toch ontstellende gebeurtenis onverhoeds aan het licht gebracht. Plotseling en in het schijnsel, dat alleen aan de essentie der aardse dingen eigen is, zag hij de andere, zich zelf en de relatie tussen die beiden. Want Carry van Bruggen en Frans Coenen hebben jaren achtereen in zo nauw geestelijk contact geleefd als alleen gevonden wordt bij hen, die zich één weten in dezelfde levenspijn en dezelfde vreugde om de wetenschap van een buitentijdelijke verbinding. Het onderwerp van Carrys werk was, naar een vrij recente karakteristiek: ‘de ziel in haar verband met de eeuwige dingen, de voorgeboortelijke intuïtie, zich voortdurend verwonderend over de dingen van de buitenwereld, en zo tot wijsheid komend.’Ga naar voetnoot* Is dit vermoedelijk voor velen te vaag om werkelijk een karakteristiek te mogen heten, voor Coenen zou hier geen woord Frans bij zijn geweest. Zij en hij: twee mensen, die de zelfde moeilijke weg waren gegaan tot het inzicht. Ware de briefwisseling tussen die beiden niet verloren gegaan, de publicatie ervan zou een verrijking geweest zijn van de kennis der menselijke ziel. Indien dan het oordeel van Coenen over haar zo onthullend is voor beschrevene en schrijver, moet de kenschetsing, die Carry van Bruggen van hèm gegeven heeft, niet minder ontdekkend wezen. | |
[pagina 224]
| |
Wij bezitten er een, helaas niet in die mate definitief als de zijne van haar, wijl alleen de dood het laatste bedeksel verwijdert. Bij zijn vijftigste verjaardag schreef zij: ‘Sinds zijn jeugd van vele illusies genezen, heeft hij langzamerhand leeren inzien, dat deze wereld er eene is, waarin elk mensch heel genoeglijk voor zijn hachje, voor zijn duitje, voor zijn natje, voor zijn droogje, voor zijn succesje zorgt, - naar zich toe rekent en naar zich toe haalt, indien dat zoo wezen moet, laat het zoo wezen, - maar laten de lieden dan elkaar en vooral zich zelf, klaren wijn schenken, niet zóó troebel ten minste van nobele aspiraties en verheven idealen als ze nu elkaar voorzetten en te drinken geven. ‘En waar hij nu zulken troebelen wijn geschonken ziet, daar geeft hij even een baldadig duwtje tegen het glas,...... of waar hij een potje vol kneuterige zelfingenomenheid te vuur ziet staan, daar gooit hij het bittere roet zijner ironie in dat smeuïge zoetgesausde eten, en dat vinden de menschen dan niemendal prettig en dan worden ze boos en beginnen te schelden en ze zeggen, dat hij niet ‘weet wat waar idealisme is’ en dat hij ‘op het hooge trapt’. ‘O, ze moesten het weten, ze moesten hem kennen, die elk plantje van ware geestesschoonheid en ware zielegrootheid met teedere zorgen zou willen hoeden voor 's levens harde beroeringen, die den inningsten eerbied heeft voor elken traan van echte smart om eigen kwaad, van oprecht heimwee naar een reine menschheid en een blijde wereld.’ In dit citaat is, na al het hiervoor geschrevene, niets dat onze verwondering behoeft te wekken: niet de wijze, waarop Coenen getekend wordt als de verstoorder van het maatschappelijk spel en niet de schets van zijn private verlangens. Dat hij geestesschoonheid en zielegrootheid zou willen hoeden (maar er dus geen kans toe ziet), dat hij heimwee heeft naar (dat wil zeggen: een pijnigende herinnering heeft aan) een blijde wereld is zo zeer in overeenstemming met hetgeen betoogd is, dat dit alles klinken moet als de gehoopte be- | |
[pagina 225]
| |
vestiging ervan door één die het weten kan niet door analyse van voorhanden onvolledige stukken, maar door een durend toeven aan de bron. Als er nog iets, der verwondering waard, in schuilt is het de toon der lichte gekrenktheid over zoveel verguizing van zo een zuiver karakter. Want die gekrenktheid is ten onrechte, liggende die verguizing in de aard van de zaak. Coenen is een toeschouwer geweest, die zich in het spel mengde en dus de grondregel schond, dat het spel is voor de spelers. Zo iemand wordt altijd en overal uitgestoten en het is juist de toeschouwer, die zich daarover wel het minst gegriefd mag gevoelen. Wanneer dan ook over de studie van Carry van Bruggen De Zelfvermomming des Absoluten gezegd wordt dat deze beschouwing over de twee krachten, die het leven beheersen: drift naar zelfbehoud van het individu en verlangen naar opgang en ondergang in het absolute, nimmer de erkenning vond die het verdiendeGa naar voetnoot*, dan is dit ‘verdienen’ alleen te aanvaarden in absolute zin. In de wereld van het relatieve immers gaat het slechts om het zelfbehoud en is van enige verdienste voor hem, die over het tegendeel spreekt geen plaats. Het is nog altijd zo, dat al wie met ons mee wil gaan, ook onze manieren moet verstaan en dat wie niet door wolven in het bos wenst verscheurd te worden, het huilen van dat gedierte getrouwelijk heeft na te bootsen. Terwijl de meesten alleen - en hoe comfortabel dan! - leven in het relatieve en wat aan herinnering in hen over was of aan waarachtig ideaal in hen begon te groeien uitgeroeid hebben, was Coenen gedwongen om in twee werelden te leven, met al de hachelijke gevolgen, daaraan voor hem verbonden. Toeschouwer krachtens absolute voorbeschikking, speler krachtens relatieve bestemming. Dan wordt als van zelf de paradox zijn kracht. Men moet liefst sceptisch revolutionair en ongelovig idealist zijn om het met het leven te kunnen vinden. | |
[pagina 226]
| |
Daarmee wil hij tegenover zijn lezers betogen, dat alleen het tegendeel van scepsis en ongeloof de mens adelt. Veertig jaar lang heeft hij zijn best gedaan om zijn naaste te leren dat, zo dikwijls hij de paradox hanteerde, het menselijk verlangen diende uit te gaan naar het absolute en niet naar het betrekkelijke deel der tot schijnbare eenheid herleide tegenstelling. Dat kon hij doen, en dat kon hij zo voortreffelijk en zonder weerga haast, doen omdat hij toeschouwer was. Doch er school een vitium originis in. Hij was ook, ondanks elke anders luidende bewering van hemzelf, een medespeler. Wat hij de ander als kracht voorhield, was voor de eigen, natuurlijke persoon zwakheid. Met al de vezelen van zijn bestaan was hij verbonden aan en werd hij getrokken naar de relatieve kant van de paradox. Hij wist dit; daarom bekoort hij juist. Maar valt het te verwonderen, dat de ‘anderen’ zich niet lieten gezeggen door iemand die zij zagen en moesten zien als van ‘gelijke bewegingen’ als zij zelf waren? Aan Coenen moest noodzakelijkerwijs de autoriteit ontbreken. Het inzicht, dat hem na lang en moeilijk vechten eigen was geworden, de ontworsteling aan de ‘duisternissen’ gaf hem geen gezag, omdat het toch en ten slotte allemaal uit de mens voortkwam en tot de mens ging. Hij vindt zijn blijvende en ongewoon grote waarde in zijn haast met eigen bloed betaalde erkenning, dat de mens den mens een wolf is en de tragische betekenis van zijn ondermaanse verschijning is, dat hij walgde zo dikwijls hij die wolfelijke beeltenis in de spiegel ontwaarde - en dat was héél dikwijls. Deze zelfkennis ‘waardeert het menschdom niet; het wil dat alleen de andere partij stinkt.’ Al wie ironisch (Coenen) of heftig (Carry van Bruggen) betoogt wijst: ‘gij wolf’, die heeft, nog vóór hij de kans gekregen heeft te zeggen: ‘zie naar mij zelf’ het gelijkluidende antwoord al te pakken. Homo homini lupus. Wie deze ontwortelende waarheid brengen wil moet zelf geen wolf zijn. | |
[pagina 227]
| |
‘Zie, Ik zend u als schapen te midden der wolven’, luidt de bijbelse uitspraak, die mij aanleiding geeft om op Ritters bewering, dat Coenen en de dolerende kathechiseermeester broederlijk bij elkander staan, terug te komen. Een halve waarheid heb ik deze karakteristiek genoemd. Want wèl betogen beiden, dat de mens ongeneigd is tot enig goed en geneigd tot alle kwaad en wèl staan zij in zo ver dus naast elkander, niet evenwel in de verhouding van broer tot broer. Men mag van kathechiseermeesters zeggen wat men wil - en dat is allicht veel -, maar niet dat zij geen missie pretenderen te hebben. En wie een zending heeft, is een gezant en wie een gezant is ontleent zijn gezag aan zijn zender. Zo vaak dan ook de kathechiseermeester zegt: ‘ik bid u dan van Christus' wege, laat u met God verzoenen’, beroept hij zich op zijn qualiteit, hetgeen - wel te verstaan - niets te maken heeft met zijn, ondanks dat, blijvend wolfschap. Het schaap, dat hij is, de gezant die hij is, is hij ondanks zich zelf, maar hij is het. Coenen miste de qualiteit. Daarom is hij op zij gezet; daarom klopte men hem knipogend op de schouder, zoals men dat doet bij iemand die óók wel van wanten weet en daarom kon men hem, zij het ook met moeite, vergeten. Alleen wie het homo homini lupus aanzegt bij deurwaardersexploit, vindt gehoor. Ook in de onofficiele brief blijft het waar, maar, om nogmaals en ten slotte, met Coenen te spreken: ‘Er moet perspectief zijn, dat is de zaak.’ Dit gewéten te hebben, maar het niet wèrkelijk te hebben gegeven, is zijn roem en blaam tevens.
* * *
‘Veertig jaar commentaar’, deze titel is gekozen in plaats van de aanvankelijk bedoelde: Commentaar op veertig jaar. De laatste toch suggereert een ogenblikkelijke actualiteit, die aan deze bloemlezing niet eigen kan zijn. De actualiteit van Coenens werk heeft wijder sfeer dan het ogenblik. | |
[pagina 228]
| |
Wel nam hij doorgaans (niet altijd) een bepaald voorval of een bepaalde momentele verschijning tot uitgangspunt, maar de conclusies, waartoe hij dan kwam, hadden in zekere zin van tijd en plaats zich losgemaakt. Een commentaar op veertig jaren, waarvan het laatste viel vóór de oorlog van 1939-'45, kan ons nu nog amper belang inboezemen. Veertig jaar commentaar echter betekent, althans bij Coenen, dat de toegevoegde tijdsbepaling voor het karakter van het commentaar geen wezenlijk belang heeft. Er is naar gestreefd om de keuze zo veelzijdig mogelijk te doen zijn, zowel wat onderwerp als wat schrijftrant betreft. Wanneer uit bepaalde jaren geen stuk is opgenomen, moet dit in hoofdzaak geweten worden aan het feit, dat Coenens medewerking aan tijdschriften hiaten vertoont. Rest mij nog de aangename plicht om al degenen, die mij bij de samenstelling ter zij hebben gestaan, van harte te danken. Met name geldt dit voor mejuffrouw A.C. François te Amsterdam en voor de heer Drs H. van der Bijll, conservator aan de Universiteits-Bibliotheek der gemeente Amsterdam, zonder wier hulp de publicatie van deze bloemlezing en het schrijven van de inleiding voor mij gewis een onmogelijkheid zou zijn geweest. De wijze ten slotte, waarop de Amsterdamse Universiteits-Bibliotheek haar gasten, zelfs lastige en veeleisende, ontvangt, is boven mijn lof verheven. -
Barend de Goede
Arnhem, Mei 1947 |
|