zij zit rustig tegen de glazen gevangeniswand gekleefd, half tegen de opstaande wand, half op de bodem, waar ze, misschien in een beklemmende vrees, haar lot afwacht. Hij durft niet meer met zijn vinger tegen het glas te tikken uit vrees voor de bel van zo even, die nog door zijn geest galmt als een onwerkelijkheid. Toch was het geen droom en ook geen werkelijkheid, het was......
Hij loopt op het borstbeeld toe, rechts in de hoek van de kamer. Het was iets groter dan de natuurlijke grootte. Onwezenlijk staarde het tussen de schuine opening van de opengeklapte vleugelklep: menselijk en dierlijk tegelijk, goddelijk en duivels, maar, onbetwistbaar schoon.
Het witte, tenger geaderde marmer verloor soms de warmte voor de koude van het ijs maar niettemin bleef het majestueus en statig; de rekening van het leven scheen volkomen vereffend. Naderbij gekomen streelt hij de haren die in de nek samenvallen tot een dikke wrong. Zijn dunne, gespitste vingers glijden over de kleine neus, zij bewegen zich langs de smalle mond tot aan de keel, even boven de welving van de borsten. De koelte van het marmer prikkelt zijn vingertoppen. Voorzichtig modeleert hij de gekromde vingers tot een kom en legt deze rond de mollige hals. Aarzelend knijpt hij zijn hand samen, de hals er in gevat, steeds steviger. Hij blijft roerloos staan, de ogen gesloten. Een minuut, twee minuten, drie minuten, vier, vijf, zes......
Doodstil.
Een stilte, die voelbaar is, als wanneer de brandende zon achter een wolk verdwijnt en een kou over het lichaam valt. Hoorbaar wordt de stilte. Heel duidelijk.
Het was niet zo moeilijk: te wurgen. De ogen zouden eerst wat bol gaan staan, wellicht zou de tong zich als een trage padde tussen haar lippen naar buiten dringen. Niet naar kijken. Hij kon naar het raam blijven staren of naar de bloemen die zeker weer in het ranke, zilveren vaasje op het