Ad Interim. Jaargang 4(1947)– [tijdschrift] Ad Interim– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 145] [p. 145] [Ad interim, 1947, nummer 4] Uit ‘lofzangen’ Schrift I D'uitingen van 't gemoed zijn niet gebonden Aan lichaamlijke tegenwoordigheid. De kleine teekens, dicht aaneengereid, Liefde en teederheid veraf verkonden. O wonder van den geest, die heeft gevonden De stomme taal, die d'afstand overbrugt En door het fijne tastgevoel der blinden Ook hem verlost van zijn eenzame vlucht. Nu kan hij vrij met anderen verkeeren, Zich wijden gaan aan alle geestespracht En staren in der kennis diepe meren Waarin de hemel van de schoonheid lacht. En ook den stomme, o schrift, hebt gij leeren Spreken: ook voor hem is 't niet langer nacht. II De wilde sneed zijn teekens in de boomen Om weer te vinden den weg dien hij ging. Een pijl gaf aan welke richting genomen De horde had; twee pijlen of een ring Dat deze jachtgronden haar toebehoorden: Wie ze betrad was vijand van den stam. Dat was een taal begrijpelijk zonder woorden Voor elk. Welk eenen sprong het schrift toen nam. [pagina 146] [p. 146] Bij de Chaldeeërs en Egyptenaren Een schrift zoo beeldend klaar en schoon, Dat wij nog naar de hiëroglyphen staren En vol bewondering is onze troon, Als w' aandachtig nemen in ons op 't Beeld van den schrijver met zijn vogelenkop. III De Middeleeuwen zagen in hun kleine cellen de vrome monniken aan 't werk. God bestuurde de hand die trok de lijnen Te zijner eere en die van zijn Kerk. Geduldig trok z' op 't blanke perkament Letter na letter, werd niet mat of moede, Gebed en koorgezang de zielen voedden Met goddelijke krachten tot het end. Getemperd viel 't licht door de kleine ruiten Naar binnen; soms gleed ook een zonnestraal Hoog uit de blauwe lucht op 's monniks handen. Dan zag hij glimlachend even naar buiten, Dacht ‘God is goed, heet zal de zonne branden Op 't plein’, en boog weer over 't schoon verhaal. IV Hoe spreken d'oude heilige gebeden Door d'oogen tot het vroom gemoed, wanneer 't In 't schoon vercierd getijdenboek den vrede Zocht, die Christus in 't Evangelie leert. [pagina 147] [p. 147] Zijn naam en die van Maria omwonden Met eedle lijnen zilver, goud en blauw, Waartusschen in wuivende palmen stonden Met groote vruchten, somtijds ook een pauw. In 't stil aandachtig teekenen en turen Gleed 't leven van den vromen monnik heen. Daarbuiten beukte wild tegen de muren De krijg, voor hem 't getijden boek alleen Bestond tot op een dag de goede Dood Hem ophief en droeg tot in Godes schoot. V Onze grootmoeders schreven in hun kleine Cierlijke schrift velerlei dingen neer: Brieven, hun dagboek, verzen somtijds, zeer Bewonderde, recepten voor de fijne Keuken. Elk schrift spiegelde een menschenziel, 't Verried, waarom d'een wiekte recht naar boven, Een ander zich verkroop in stille hoven, Een derde in scherven uit elkander viel. De machine maakt aller schrift gelijk, Daarin wordt niets menschelijks meer gevonden, Niets van wat woelt en leeft in 't oudre rijk. Maar God sprak tot haar: ge moogt alles maken, Alleen aan den mensch zelf moogt ge niet raken, Ik schiep hem en hij blijft aan mij gebonden. [pagina 148] [p. 148] VI Wij allen die, helaas, werden geboren In dezen harden, verzakelijkten tijd, Hebben het hooge geluk meest verloren Van 't werk, dat als 't schoonst levensspel verblijdt. Eerst vond m'enkel in banken, op kantoren De schrijfmachine: zij hoorde in die sfeer, Maar nu kan men 't eentonig tikken hooren In ieder huis. Men schrijft geen brieven meer Maar tikt ze. De minnaar, hij legt het jagen Van zijn hart in dat droog en dof geluid. De dichter ziet zijn schoonste droomen dagen Als hij zijn nieuwe Remington ontsluit - Ach, het zal wel niet anders kunnen zijn, Maar dit oude dwaze hart doet het pijn. Henriëtte Roland Holst Vorige Volgende