| |
| |
| |
De bron in het park Alvera
Deze heerlijke meimorgen ben ik van plan, gebruik te maken van de vergunning, mij door mevrouw Alverà verleend na mijn succes als pianist op een van haar elegante soireés. Zij had mij gezegd, dat de hoge ijzeren sierhekken die de toegang tot de uitgestrekte parken en bossen rondom haar imposante villa afsluiten, te allen tijde voor mij open zouden staan.
Ik had haar toegefluisterd, hoe in het geruis der bladeren en bij het sprankelend gezang der zoete voorjaarsvogels, de muziek van verre over mij heen kwam stromen, eerst als een ijle, waaiende windvlaag, doch weldra geheel bezit nemend van mijn denken en voelen, tot ik, uiterlijk volkomen kalm en gelukkig, mij zette aan de rand van een bospad, de rol muziekpapier, die ik altijd bij mij draag, overdekkend met vluchtige potloodkrabbels.
‘Vanmiddag, mevrouw, nadat ik op uw landgoed was gearriveerd, maakte ik een lange wandeling door het park en over de heuvels. Ik ontdekte er een kristalhelder waterbassin, gevoed door een kleine bron, die ontsproot uit een helling, overdekt met treurberken. In die berken zong een koor van kleine groene vogeltjes, stoeiend met goudgele, stuivende katjes. Zwaarmoedig ruisten op de achtergrond de zwarte, spitse cypressen, waar uit met grote intervallen een nachtegaal sloeg. Het was zo een heerlijk oord, dat ik ontroerd door een oud heimwee mij in het mos neervlijde, en een melodie schreef. U veroorlooft mij, madame, dat ik u thans dit nieuwe stuk voorspeel, een compositie, die ik eerbiedig aan u op wil dragen?’
Mevrouw Alverà neeg toestemmend het hoofd. Ik gaf mijn onafscheidelijke leerling Giuseppe een wenk, waarop deze na een zwierige buiging met een klinkende welluidende stem aankondigde: Maestro Dandrieu zal u thans spelen het heden gecomponeerde poème in drie gedeelten: Het Concert
| |
| |
der Vogelen, opgedragen aan de edele gastvrouwe, madame Alverà. Le Ramage, les Amours, l' Hymen.
Terwijl hij opnieuw boog, bemerkte ik op wie zijn fluweelzwarte ogen tijdens de aankondiging eerbiedig en toch een beetje uitdagend hadden gerust: op een lage satijnen rustbank voor de ingang der serre zat de dochter des huizes, een rank en bijzonder lieflijk meisje van een jaar of vijftien, dat zich fluisterend onderhield met een iets oudere, heel charmante jonge dame, waarschijnlijk een gouvernante of een gezelschapsdame, naar ik uit haar eenvoudige kleding meende te mogen afleiden.
Giuseppe's blik had de aantrekkelijkste groep uitgezocht welke men zich denken kon, en glimlachend keek ik naar zijn kranige rechte jongensrug toen hij zich naar het klavier begaf om de muziekbladen glad te spreiden. Mijn ogen die iets vrijer mochten rondschouwen, konden echter niet langer gericht blijven op het prille blonde meisje en de donkere mooie vrouw onder de palmenweelde - de blikken rustten wachtend op mij, en ik liep dus op het clavecin toe, om mijn nieuwste schepping te laten jubelen over de hoge octaven, met slechts een enkele lagere toon van schone weemoed in de langzame bassen. Ik droomde van het meisje, dat ik onbewust in verband bracht met het bezongen plekje natuur, ik varieerde en fantaseerde voort. De kamer en de hoofse gasten waren verdwenen, zelfs mijn handen voelde ik niet langer, zij waren de willoze werktuigen van de klankgolven die mij geheel doorvloeiden en verplaatsten in een idyllische, verfijnde natuur, waar zelden een wind uit troosteloze aardse woestenijen vernielend door de boomtoppen rent.
Toen ik met een zwaar bruisend geluid van plots losgelaten snaren zweeg, ontstond een storm van bijval. Madame kwam mij persoonlijk de hand drukken tot dank en liet mijn wijnglas hoog vullen, het blonde meisje had glinsterende tranen in haar blauwe ogen en de donkere gouvernante tuurde met een ernstig gezicht op de gevouwen handen in haar schoot.
| |
| |
Gichelende dametjes, die helder en fijn haar witte en lichtbruine handpalmpjes tegeneen hadden geklapt te mijner eer, klaterden dadelijk weer los in een druk, welluidend gebabbel, en Giuseppe, die na het omslaan der laatste bladen, toen ik maar steeds door speelde, geluidloos aan mijn zijde was blijven staan, probeerde vergeefs de blik van het jonge meisje op te vangen.
Madame voerde mij met zich mee en trok mij bij de hand naast zich in een kleine gele zetel. Zij praatte verrukt en vol begrip over mijn compositie, en vroeg mij of ik haar de eer wilde bewijzen, enige tijd haar gast te zijn. Ik moest deze vererende invitatie echter afwijzen, aangezien ik slechts een week in de stad zou vertoeven om het stedelijk orkest te dirigeren als plaatsvervanger voor de oude, ziekelijke maestro Praga. Doch ik verstoutte mij, als bijzondere gunst voor mezelf en Giuseppe, de vrije toegang te verzoeken tot haar heerlijke landgoederen, hetgeen mij grif werd toegestaan.
Teruggekomen op ons appartement aan het stille kanaal in de stad, berispte ik Giuseppe, die geknield de gespen van mijn lakschoenen loshaakte, streng over zijn onbeschaamde blikken. ‘Madame Alverà heeft als een van mijn eigenaardigheden geaccepteerd, dat ik je overal meeneem, omdat je mij onmisbaar bent. Maar op een dergelijke, onbescheiden wijze, maak je me te schande. Fiche-moi le camp!’
De jongen bloosde onder zijn bruine huid maar zijn heldere ogen keken mij vast aan. Ik verborg mijn gezicht achter een zachtrood, geparfumeerd briefje van Lucia, de harpiste, opdat hij mijn glimlach niet zou zien. Mijn gedachten toefden bij de schrijfster ervan, bij de donkere gouvernante en het blonde meisje, en een licht, speels melodietje huppelde in mijn hoofd. Op de onbeschreven achterzijde van het papier ontstond het menuet en rose. Nauwelijks sloeg ik de eerste maten staccato aan op het toetsenbord, of Giuseppe kwam binnen met zijn viola da gamba, en, het rose vel van
| |
| |
de grond oprapend, speelde hij mee, eerst het nieuwe menuet, dan al onze meest geliefde stukken, tot tegen de ochtend de eerste vogels in de overhangende twijgen van het kanaal gingen meezingen met de klanken van mijn concert des oiseaux.
Een van de bomen waarvan de takken langs de wit gepleisterde muur naar beneden hangen, is een magnolia. Iedere morgen heb ik deze week zijn albasten, rood overwaasde knoppen zien zwellen, en vandaag waren de kelken wijd open, blinkend wit in het vroege zonlicht dat dwars door hen heen op de gouden meeldraden scheen. Een hoog gezoem van bijen leek alom in de blauwe lucht aanwezig. Terwijl Guiseppe de groene jalouzieën sloot omdat de zon te verblindend op het damast en tafelzilver schitterde, kreeg ik onder het genot van kleine brosse broodjes en wat vruchten het goede plan, deze verrukkelijke morgen, nu de lente vol ontloken allerwege praalde, een wandeling te maken over het buitengoed van mevrouw Alverà.
Giuseppe juichte en floot het tussenspel uit het menuet en rose, en kreeg toen een diepe kleur. En hoewel ik nog maar even dertig ben, wenste ik ook weer achttien te zijn. Een jongensachtige gedachte aan de donkere gouvernante prikkelde mij heel aangenaam, maar daar het den meester nu eenmaal niet betaamt, zich uitgelaten als een knaap te gedragen, deed ik of ik mijn waardigheid overeenkomstig mijn stand en jaren gevoelde, en schreed ik langzaam, op enige passen afstand door Giuseppe, die een korfje proviand droeg gevolgd, de marmeren trappen af en de koele, geurige straat in.
Tussen de lichte huizen heerste nog schaduw; slechts hier en daar lag een baan blond zonlicht over de rijweg, grillig gevlekt door de bladschaduw van een tuin. Vergulde beelden op de gevel van een wit paleis fonkelden prachtig tegen het wolkloos azuur, omstoeid door een zwerm blanke en blauwe duiven, en galmend klonk de roep van groentenverkopers door de nog bijna stille straten.
| |
| |
Weldra waren we de poort uit, en liepen we in de vrije natuur, over beboste heuvels. In de verte blonk een rivier in een diep welig dal, er schemerden witte en rode zeilen die langzaam vervaagden in een blauwe, trillende damp.
Stenen leeuwen op kaarsrechte, ongegroefde zuilen bewaakten de ingang van het park Alverà. De grote oprijlaan met cypressen aan beide zijden, die voerde naar het open plein, waar men het grote, strak-vierkante gebouw met zijn regelmatige bruin-wit gebandeerde muurversiering zag liggen, volgden wij slechts een klein eindje, om weldra tussen de dichte cypreshaag een zijpad in te slaan, waar een marmeren Venus, die op klassieke wijze haar langs de heupen zakkend kleed ophield, ons met de vinger aan haar lippen vanaf haar verheven standplaats beduidde stil te zijn.
We betraden nu een wat verwaarloosde hoek van het buiten, waar de pleister overal van muurtjes en trappen was afgebrokkeld. Wilde onkruiden bloeiden geel en rose in vervallen sierpotten op de balustrades, klimop slingerde zich over de paden, een rossig verweerd Hermesbeeld scheen vergeefs zijn opgeheven armen te willen bevrijden uit de hoger strevende hoplianen. In de schaduw, waar het altijd vochtig was, waren de traptreden overdekt met groene aanslag en trillende varentjes, venushaar. Vogels zongen overal, men was geheel buiten. Op een hoog punt opende zich een heerlijk vergezicht over een groene vallei. Aan de voet van de heuvel stroomde een helder riviertje uit in een klein meer. Langs een smal, steil pad daalden we een met hazelstruiken begroeide helling af en weldra stonden we aan de oever van het diepe, heldere water.
Guiseppe schoot direct uit zijn kleren en stortte zijn lenig bruin lichaam van de zandige oever. Als een spoel schoot hij door het donkere water. Zijn schitterende tanden lachte hij bloot naar mij, schuddend de druppels uit zijn blauwzwarte krullen. Hoewel ik maar een matig zwemmer ben, kon ik de verleiding van het ochtendmeer niet weerstaan en
| |
| |
weldra spiegelde ik mijn naakt in wonderlijk golvend perspectief tussen de weerkaatsing der groene hazeltakken. Al was ik niet zo mooi en gebruind als Guiseppe, ik zag tot mijn voldoening, dat mijn figuur ook in de vrije natuur er wezen mocht, en, moed scheppend, liet ik me tot de hals in de koude greep van het water glijden. Mijn jeugdige makker kwam me al tegemoetzwemmen met een bloeiende waterlelie tussen de tanden, die hij had geplukt uit het midden van het meer. Hij zwom als een jonge zeehond om mij heen, dook onder mij door, en spotte overmoedig en heel oneerbiedig met mijn krampachtig gehouden nek en mijn zichtbare en hoorbare moeite om me boven te houden.
Ik was reeds half aangekleed, toen hij uit het water rees, blinkend, stromend en mooi als een godenkind. Zijn nog zelden geschoren gladde wangen bloosden van kracht en zijn zwarte ogen schitterden als sterren. Met een vreugdekreet liet hij zich languit in de geurige kruizemuntvelden lang de oever vallen om zich in de zon te laten drogen. Hij haalde een in soepel perkament gebonden bundel verzen uit de meegebrachte korf en was niet te bewegen zich aan te kleden of op te staan, toen ik mijn wandeling wilde vervolgen. Hij liet de schaduw van zijn hoofd op het doek vallen daar de zon te fel op de witte bladzijden scheen en keek dromerig, kauwend op een grashalm na, toen ik alleen mijn tocht voortzette, wadend door de paarse, verfrissend geurende munt.
Lichamelijk en geestelijk als herboren, als een jongen zo opgewekt en veerkrachtig liep ik zingend het bos weer in. Geweldige gladgrijze beuken rezen als zuilen glanzend omhoog, zich verliezend in een weelde van pril groene bladerschermen. Onzichtbaar in de kruinen zongen bosvogels elkaar toe alsof luidende zilveren klokjes langzaam klingelend van tak tot tak naar beneden vielen. Konijnen hupten met witte pluimstaarten verschrikt in hun zandige holen, en overal geurde het opwekkend en fris naar lievevrouwe- | |
| |
bedstro, een geur, die me vertederd deed terugdenken aan moeders linnenkast.
Ongemerkt kwam ik terug in het meer gecultiveerde van het bos: de zanderige paden waren besproeid en geharkt, en hier en daar verschool zich een wit standbeeld, of opende zich een kijkje op een tuinhuis, een fontein of een brug over een waterpartij. Haast onbewust richtten mijn schreden zich naar de open, ongerepte plaats in het bos, waar de bron ontsprong in de treurberkenhelling, het kleine aardse paradijs, waarheen ik op 't gehoor af kon gaan door het helder en lokkend gefluit der groene zomervogeltjes in de bloeiende berkenkatjes. In deze heerlijke morgenstemming moest het plekje de wijding van een natuurtempel hebben. Ik hield mijn schreden in om zo geluidloos mogelijk de stille ring te betreden, denkend aan aardige dieren of vogels die ik er wellicht zou kunnen verrassen bij het morgenbad.
Met de hand verwijderde ik enige uitgebloeide mimosatwijgen, en wat ik zag, deed mijn hart van verrukking luider kloppen.
Door het zilverig bedauwde gras om de bron trippelde op lichte dansvoetjes het lange schone meisje. Ik meende eerst, dat zij geheel naakt was, zo rozig en blank was haar gestalte in het tegenlicht, maar bij nader toezien bleek dat zij een wijdplooiend gewaad droeg van een vrijwel geheel doorschijnende, tulleachtige stof. Het goudblond haar was in dikke, met parelen doorweven vlechten om het hoofd gewonden, zodat haar hoge, ranke hals geheel vrij oprees. Haar blote, rose voeten in vergulde sandaaltjes deden nauwelijks de bloemen knakken onder haar tred toen zij langzaam naar de bron en het spiegelklare bassin toezweefde. Juist als zij bij het water gekomen was, begon een vogel te zingen boven haar, smachtend en vol verlangen. Ze boog het hoofd in de nek en beschaduwde met de hand haar ogen tegen het zonlicht. In heerlijke, zachtwuivende plooien viel het gewaad langs haar ronde arm terug. Als een gespannen
| |
| |
boog stond het rank silhouet van haar lichaam rose en tenger afgetekend in het schuimig, doorzichtig kleed: de nog geheven arm, de prille, even opgewipte borst, de maagdelijke lijn van borstkast, heup en lange, slanke benen. Het geleek een doorschijnend standbeeld van rose albast.
Een heerlijke geur van door zon beschenen aarde en viooltjes woei aan. Dan liet ze de arm vallen, en keek in de bron. Haar klassiek, teder profiel beschouwde lang en aandachtig het spiegelbeeld. Het scheen haar te bevallen, want ze glimlachte, en bracht het kopje dichter en dichter bij de zuivere koele spiegel. Ze doopte een kleine vinger speels in het roerloos water en lachte helder op om de vertekening van haar gezicht. Langzaam, bijna onmerkbaar vloeide het bronwater over de bemoste rand.
Door het bukken was het kleed van haar schouder gegleden en als verrast bekeek ze de gladde, zuivere rondheid van haar schouder in het water. Met haar wang streelde zij de koele gladheid van die schouder en daarna met haar hand. Als onbewust liet ze het gewaad verder zakken en hield een hand onder haar kleine vaste borst met zijn zachtrode tepel als een eglantierenknop. Een helder motief uit het vogelconcert neuriënd vlocht zij de haren los, die als een gulden golvende stroomval rond haar gezichtje vielen tot zij in het water nipten, haar naakte schouder en borst geheel bedekkend. De streng parelen wikkelde ze met een slingerende beweging om haar fijne pols, geheven tegen het licht. Dan danste ze weg van het water, een uitgelaten meisjesdans tussen de bloemen, waarbij de wijde golvende dunne stof vlinderachtig om haar heen plooide en de haren dansten en waaiden als een gouden sluier. Het werd een vlinderdans: zij zweefde witte en blauwe papillons na die stoeiden in de kelken en ze vlijde zich dan neer in het gras om een krans hemelsblauwe ereprijs te vlechten die ze zich als een kroon op het hoofd zette. Ze keerde er mee terug naar de bron en keek nog geboeider, blozender dan eerst. Over haar
| |
| |
ongerepte meisjestrekken glansde een onbewust verlangen. Zij wierp het dunne gewaad geheel af, streelde haar heupen, kuste haar schouders en dompelde haar armen onder water, tot haar borstjes de oppervlakte raakten en haar lokken als vreemde gele waterplanten openbloeiden en zich verspreidden in het nat. Lachend wrong ze het haar uit en sloeg haar kleed weer om, juist toen ik niet ver van me vandaan lichte vrouwenstappen snel over het zand hoorde komen. Een volle, diepe stem riep: ‘Candide, waar ben je?’ Het meisje schrok en keek in mijn richting. Zij trachtte haar natte lokken met een kinderlijk gebaar achter de rug te verbergen, en trok de dunne stof dichter plooiend om haar borst.
In de stille open bosplek trad, gekleed in een eenvoudig wit zomerkleedje vol zilveren lovertjes de schone, donkere gouvernante. Met een ontsteld gebaar stortte ze zich op het meisje dat ze Candide noemde, en betastte klagend haar natte vlechten. Ik hoorde licht berispende woorden die verband schenen te houden met de ongepaste kleding waarin ze het bos was ingelopen; het meisje bloosde. Het leek even of ze in tranen uit zou barsten, dan wierp ze fier het zware natte haar op de rug en haar hoofd in de nek, de houding van een jeugdige gebiedster. Ik hoorde haar melodieuse stem bedaard enige tegenwerpingen maken, waarna ze trippeld op haar gouden sandaaltjes tussen de lentestruiken verdween, de parels en het blauwe bloemkransje in de hand, uitgeleid door het uitbundig fluiten der groene berkenvogeltjes.
De zon was iets hoger gestegen boven het bosweitje en deed de dauw van de grassen rondom de bron verdampen. Nieuwe bloemen gingen open, het tafereel veranderde iets, werd rijper. Er kwam rood en zelfs wat schaars purper tussen het gras en onder de bomen.
Bekoord en aarzelend bleef de jonge zwarte vrouw staan kijken naar het struweel waardoor het meisje verdwenen was. Ze kon misschien half de twintig zijn. Haar witte jurk
| |
| |
met blauwige schaduwen was in het geheel niet doorzichtig, maar liet door zijn nauw aansluitende taille haar lichaam geheel raden. Het was volbloeid, slank, rijp.
Aan haar gelaat, rustig en schoon, kon men zien dat het leven haar rijke ervaringen had geschonken, maar ook geen leed had gespaard. Haar hartstochtelijke zwarte ogen staarden naar een vlucht purperen bosduiven die kwamen drinken aan de rand van het bassin, luidruchtig vleugelkleppend en koerend. Haar donkerrode mond glimlachte over vochtige witte tanden, ze klapte vrolijk in de handen, zodat de duiven verschrikt wegvlogen. Dan liep ook zij op het water toe, keek er in. Zij keek gespannen en veegde met haar wijsvinger over haar voorhoofd en haar glanzende wenkbrauwen. Zij deed haar lippen vaneen en spiegelde haar tanden. Zij trok de huid glad langs haar mondhoeken en strekte haar kin hoog op om te zien of er zich rimpels toonden op haar keel. Dan zette ze zich op de rand van de bron en dronk, de lippen getuit op het water. Met gebogen hoofd bleef ze zitten. Van tijd tot tijd viel een glinsterende druppel van haar gezicht met een kort, zingend geluidje op het watervlak terug.
Menend nu lang genoeg de rol van toeschouwer gespeeld te hebben, trad ik uit mijn schuilhoek te voorschijn. Met een lichte kreet van verrassing sprong de vrouw op toen ze mijn tred door de takken hoorde naderen. Toen ze zag wie het was, glimlachte ze. Ik begroette haar hoffelijk en zag dat haar gelaat sporen van tranen droeg. Maar ze lachte allerliefst, zeggend: ‘Ik geloof dat dit plekje voor ons allen een bedevaartsoord is geworden sinds u het met uw heerlijke muziek hebt bezongen, maestro Dandrieu. Is het niet vreemd, dat u helemaal uit Frankrijk hebt moeten komen om ons dit hier te openbaren? Dit, het gezang der vogels, het ritselen der berkenblaren, en verweg de weemoed van het cypressengeruis als een eeuwige zee op de achtergrond, deze heldere spiegel, die me vertelt dat ik ouder word, deze
| |
| |
zomerbloemen en de hemel, die hier hoger lijkt dan elders, ze vormen een klein paradijs, geschapen voor liefde en geluk’. ‘Voor liefde en geluk is alle schoonheid bestemd: de schone, bloeiende vrouw, de natuur in de uitbundige meimaand. Hoort, alle vogelen zingen van donker tot donker hun driftige liefde uit. Alleen u zingt niet, u beklaagt zich oud te worden. Oud! Een donkerpurperen roos die bijna al haar gloeiende bladjes heeft ontplooid in de warme Juniwind, kon zich evengoed beklagen, verlept te zijn. Ik heb veel mooie vrouwen gezien in mijn leven, gij kunt haar in klank getekend vinden in mijn werk. Gij, die beweert oud te worden, behoort tot de allerschoonsten...’ Zij onderbrak glimlachend: ‘De schoonheid is bestemd voor liefde en geluk...’ ‘Juist, het is gevaarlijk voor een bekoorlijk wezen alleen te toeven op een plaats als hier, in dit jaargetijde, bij dit liefdeweer’. ‘Gevaarlijk?’ ‘Het gevaar bestaat, eens te verrijzen voor de ogen van honderden mensen in een zaal, duidelijk en lieflijk uitgebeeld... met misschien wat minder kleren aan, die onbescheiden blikken kuis weren...’ ‘Hoezo?’ ‘Beeldende klanken zullen u tekenen aan een bron, uw gestalte zal zich losmaken uit een achtergrond van bladergeruis en vogelgekweel en men zal u wanen: een vrouw die haar minnaar, een nimf die haar god verlangend wacht...’ ‘Een vrouw die haar geliefde wacht, vergeet u dan niet de zware klank der wanhoop en de schrille der frenesie, maak uw muziek niet te paradijselijk, opdat de mensen later, na hun thuiskomst niet enkel zullen vinden de ontgoocheling omdat uw kunst een lieflijke leugen was. Zing van een vrouw die haar minnaar wacht om te vergeten verleden en toekomst en de bittere straf die volgt na elke onbesuisdheid’. ‘Neen, gij zult zijn een vrouw die enkel wacht om zich in volle liefde over te geven, men zal lezen in uw
hartstochtelijke ogen dat gij de smaak der philtre tot het diepst van de kelk kent, en dat de minnaar die door het betoverd zwijgen der bosstilte nadert, grenzeloos
| |
| |
gelukkig in u de vrouw, het woud, het heelal omarmt. Zo zal elk u zien uit mijn muziek. Dit is de betoverde cirkel, het seizoen dat de maagd tot vrouw, de vrouw tot warme geliefde maakt, zonder dat men haar kent...’
In vervoering had ik haar rechterhand gegrepen in de mijne. We zaten naast elkander op de rand van het bassin. Zij trok haar hand niet terug, en ik voelde de ronde einden van haar nagels tegen de binnenkant van mijn vingers. We keken beiden even zwijgend naar een bosmuis die voorzichtig naar een kuiltje water tussen het mos sloop om stil mummelend te drinken, zodat het plasje overrild werd met minuscule rimpeltjes.
Zij herhaalde peinzend: ‘De maagd tot vrouw... Het zijn niet enkel u en ik, die hier terugkeren, maestro. Zoeven betrapte ik hier mijn nichtje Candide Alverà. Zij staarde geheel verdwaasd in het water en haar onbewuste meisjesgezichtje had een diepe blos van rijping. Zij wordt vrouw, zij verlangt naar wat ze nog niet kent en ze weet niet eens goed, dat ze verlangt. Wanneer ze zal weten, is het te laat en zal zij steeds vuriger en vaker verlangen. Dan is het leed in haar leven gekomen. Ze is zich nu reeds bewust, dat het haar lichaam is, dat eist. Ze weet alleen niet wat. Zij streelde haar heupen en kuste haar schouders gister voor de spiegel en toen keek ze mij verward aan, zeggend: “Het is zo'n grappig gevoel als je met je vingertoppen heel zacht over je buik strijkt”. Ik zou het haar moeten verbieden, want mijn tante heeft mij in huis genomen om toezicht op haar dochter te houden, maar wat kan verbieden hier nog helpen? Ik heb geprobeerd, alles uit te leggen, dacht, dat de tijd daarvoor gekomen was. Maar zij begreep het niet, keek mij dromerig aan, en stelde zulke verwarrende vragen, dat ik ze niet durfde beantwoorden en me er tenslotte met een uitvlucht van af heb gemaakt, haar peizend op haar bed achterlatend’.
Terwijl ze zo openhartig sprak helde haar lichaam iets achterover. Ik rook geurige haren en zag een zachte huid
| |
| |
iriserend vlak voor mijn ogen. Zonder er bij te denken nam ik haar handje vaster in mijn greep, schoof mijn andere arm om haar heen en trok haar tegen mij aan. Zij maakte speels enige tegenweer, waardoor ik tussen de strookjes van haar corsage diep in de rose schemer van haar kleed kon kijken. Een gonzend lied begon in mijn oren te zingen. Zonder haar te zoenen, hield ik haar enkel sterk in bedwang, waarna ze zich met een diep lachje in mijn armen nestelde. Ik wist niets meer te fluisteren dan onzinnige woordjes, en licht te spotten met de ernstige toon van ons gesprek en haar weemoed van zoeven. Maar zij maakte zich een beetje los, en hernam: ‘Gij zijt waarlijk te benijden, maestro Dandrieu om uw kinderlijk gemoed en uw idyllische muziek. U is misschien verwonderd over de wending van ons gesprek en wat ik u vertelde. U hoeft dat niet te zijn. Toen ik u zag komen, wist ik wat u verlangde. Ontken het niet, ik zie het in uw ogen, voel het in uw wezen. Ik wist ook, wat ik doen zou. Misschien verstoort mijn nuchterheid uw pastorale dromerij. Ik speel niet met u, maar ook wil ik niet uw speeltuig zijn. Waarschijnlijk zie ik u nooit weer... maar het is lente, de lucht is bedwelmend. Zie, op die tak paren duiven als op het schilderij van Rubens dat bij mijn tante in de salon hangt. Kom!’ en zij sloot mijn mond in een lange zoen.
In een roes droeg ik haar een eindje het pad in, waardoor Candide was weggegaan. De bosbodem was er een zacht bed van dorre varens en mos. Zonder te spreken legde ik haar voorzichtig neer en boog mij over haar heen. Het kleed was helemaal losgeraakt over haar boezem en ik begroef mijn hoofd in haar zachte, welige huid. Adembeklemmend steeg de lust door mijn borst tot in mijn keel. Met een paar bewegingen hadden we ons ontkleed en lag de vrouw in haar volle lengte op de rug, een arm gevouwen onder het hoofd. Ik keek op haar neer, zoals ze lag als een gestalte uit arabische sprookjes. Ronde zonvlekken trilden op haar satijnig glanzende huid. Haar borst ademde licht en in haar brede
| |
| |
schoot lokte de kleine donkere driehoek. Als enig kledingstuk droeg ze aan haar slanke benen witleren sandalen, met riempjes om de dunne enkels vastgemaakt. ‘Blijf even zo staan’ zei ze ‘u staat daar als de lichtgod zelve tussen de takken tegen de helblauwe lucht. O droom, zomerleven’. Maar toen ik wist dat zij mij bekeek als ik haar, knielde ik neer en begroef mijn hoofd in haar zwarte, bedwelmend geurende haar. Met verlangende handen tastte ik langs haar heupen hoger, toen geritsel op het pad, vlak bij, ons hevig deed ontstellen.
Candide was teruggekomen, onweerstaanbaar gelokt door het raadsel van de bron, en thans staarde ze ons aan. Een seconde slechts. Dan vluchtte ze weg over de kleine bosweide, het kreupelhout in. Maar in dat ene ogenblik was van haar kindergezichtje de uitdrukking veranderd. Het werd die ene seconde heel bleek, gloeiend rood en het gezicht van een jonge vrouw.
Mijn geliefde was huiverend opgesprongen met ontdaan gelaat en begon haar zijden onderkleren bijeen te zoeken. Ik omvatte smekend haar benen, maar zij was zeer ontstemd, zodat ook ik me teleurgesteld aankleedde. We waren echter te hoffelijk om onze wrevel te laten blijken, en te vreemd van elkaar, dan dat ik haar zou durven troosten. Zwijgend geleidde ik haar langs het pad dat ik gekomen was. Zij sloeg nerveus met een hazeltwijgje tegen haar rok en ik tikte met mijn rol muziekpapier tegen mijn nagels. Zo naderden we de plaats met het prachtig panorama. Onbewust bleven we staan om te genieten van de overdadige lentetooi der natuur. Ik wilde met een paar woorden afscheid van haar nemen, toen onze aandacht werd getrokken door een vreemd geluid aan de voet van de heuvel waar wij stonden. We keken tegelijk naar beneden en een rilling voer door ons lichaam.
Tussen de zachte kruizemuntplanten stoeiden Giuseppe en Candide als wilde kinderen, bruin en blank. Candide's
| |
| |
sluiergewaad lag vertrapt in het kruid. Ze lachte helder en plotseling nam Giuseppe haar op in zijn sterke armen en droeg haar naar het nest waar hij had liggen zonnen en lezen. Zijn donkerrode jongensmond was begraven in haar witte schouder, zijn zwarte lokken lagen verward over haar achterovergebogen gezicht en haar blonde vlechten sleepten bijna over de grond.
Nadat hij haar had neergelegd, zagen we niets dan een deel van zijn bruine, dansende rug met de sterke schaduwstreep der ruggegraat.
Ik heb de zwarte vrouw, wier naam ik nooit kennen zal, eveneens in de armen genomen en zonder enig verweer liet zij zich dragen de bosjes in tot in een kuil vol dorre bladeren. Alleen had zij mij reeds met haar prachtige tanden door het zijden hemd heen in de schouder gebeten, voor ik haar hartstochtelijk neerwierp.
Hans Warren
|
|