| |
| |
| |
[Ad interim, 1947, nummer 3]
Bothwell
Tragedie van Algernon Charles Swinburne
Vertaald door Victor E. van Vriesland (Fragment)
Eerste bedrijf
David Rizzio
Eerste tooneel
Holyrood
Darnley en Mary Carmichael op
Maar gij wilt geen geloof mij schenke' ofschoon ge
Mij hoort; gij mist vertrouwen: gij gaat af op
'T gezicht, en ziet dien snaak door haar genade
Verguld en opgesierd met gedekt hoofd
Bij de koningin zitten, daar waar eedlen
Blootshoofds staan, en des te hooghartiger
In hunne tegenwoordigheid de borst
Vooruit steken; en dit gezicht bevestigt
Uw vertrouwen dat in zijn hande' en oogen
Dit land een harp slechts is om op te spelen,
Welker snaren mogen veranderen
In slangen of in zwaarden, om zijn handen
Af te knotten ofwel zijn oogen te
Betoovren totterdood. Ge hebt geen vertrouwen
Om dit te zien, of het vonnis te lezen
Hetwelk gevolgelijk tot koning mij
Zal maken, en der menschen vreezen en
Vertrouwen waard; kijk! thans lacht gij, alsof
Mijn hoop een snoever warë en ik zelf
Een dwaas en van haar dwaze pocherij
De woordvoerder; gij mist vertrouwen.
| |
| |
Heb niet de wijsheid noch den wensch, te kiezen
Als mijnen heer tusschen Sint David en
De' aanvalligen Sint Henry.
David, de psalmist Koning David; maar
'K vermoed dat ondanks al zijn zang hij zijn
Oude kunstgreep, te treffen, heeft verloren,
Die hij eens had in 't zwaardgevecht.
Dat gij de rol van Saul niet speelt, gij die
In onze oogen iets hebt van diens gestalte,
Veel van zijn indrukwekkende verschijning;
Moge het niet gezegd worden dat hij
Alreeds uw slippen afgesneden heeft.
Wie zegt dat? wie zoo van mij spreekt, hij liegt
Tot in 't merg van zijn knoke', in hart en nieren
Liegt hij. Ik ben misschien geen koning, - toch
Zeg 'k niet dat ik als koning niet zal sterven;
God weet dat, en is wijs, - maar ik ben 'n man,
Kijk ergens anders heen, die u bemint -
Wees koning, heer, voor mij, het zal mijn wensch
Ten opzichte van u bevredigen,
Aangezien ik veronderstel dat gij
Koninklijk zijt, en ikzelf eerbaar.
| |
| |
Eerbaar? wat hoon is dit? waar ziet ge mij
Ja, waar zou 'k u voor aanzien? 'T is
Tijd dat ik mijnen dienst waarneem.
De koningin? zij wordt goed, wordt uitstekend
Bediend, en waardige dienaren heeft ze, -
Eene goedgeefsche koningin. Wel, zoo
(Mary Carmichael af)
Ik zou wel wenschen dat de maand
Voorbij waar. Zoo de aarde behaaglijker
Zou wezen door een enkelen schelm minder,
Dan zou ik kunnen slape' en ongedwongen
Lachen en rond loopen, zelfs met niemand om
(Morton op)
En vriend, ik had iets dat 'k zou willen zeggen -
Maar genoeg woorden. De man van wien ge weet,
'K wilde dat ge u van hem verzekerd hadt;
Dit zou 'k u hebben willen zeggen.
Dat graaf Murray ten dezen in de hoofdzaak
Op onze hand is, schoon hij zich onthoudt
| |
| |
Van 't roode werk der handen, zal genoeg
Laat 't hem dan niet weten;
Laat hem lijdelijk toezien; hij moet het
Niet weten. Nu, welaan, des te meer eer
Voor ons; toch gave God dat hij, niet op
Onze hand zijnde, nergens ware, maar
Dood, heere, dood! Ik zeg, wie oogen heeft
Om te zien, kan hem als gevaarlijk zien
Voor ons, en duidelijk Gij die 't niet ziet,
Gij hebt geen oogen; wat mij aangaat, hij
Trok dadelijk mijn aandacht. Heer, bij dit licht,
Toen ik voor 't eerst hem zag - en ik heb ooge' om
Te zien - wist ik wat soort bedoeling heimlijk
En in omhulling en bezegeld en
Bekrachtigd met handteekening in zijn
Gezicht lag. 'K zou wel willen dat gij eedle
Heeren inzicht en moed hadt als de mijne:
Hij zou niet lang, gevaarlijk dat hij is,
In leven blijven; toch, God weet, wat aangaat
Mijn onbeduidend persoonlijk gevaar,
Zou ik dit lichaam met zijn sterker willen
Hier is geen noodzaak voor krachtwoorden
En krachtmeting van mannen, uitgezonderd
Dit waaromtrent wij bij elkander komen;
Hetgeen, wanneer wij het voleindigd hebben,
Ons met gevulde handen achterlaat
En voor de verdre toekomst vredelievend.
Wat den graaf aangaat, hij maakt geen deel uit van
Der lieden plannen, en ik zou niet willen
| |
| |
Dat gij er op belust waart om te strijden
Met hem, die zich vooralsnog rustig houdt
En graag gezien is bij degenen die zijn
Eenvoudgen levensstaat zijn welgezind
En de' openbaren vrede van het volk.
Laat hem met rust; bewaar uw moed voor hier.
Die staat hier vast bevestigd en geplant
Met ijzren wortels. 'T is voor ons meer eer,
Omdat 't zooveel gevaarlijker is, geen
Hulpe te hebben van wie in de volksgunst
Zich verheuge' en van de vriendschappelijke
Gezindheid des gewonen mans, maar slechts
'T nut van ons aller moed. Van haar ben 'k zeker,
Dat zij geene vermoedens koestert, - 'k denk
Dat stellig; maar toch is zij listig en
Van een gesloten innerlijk en wijs,
Wijs zooals vrouwen wijs zijn; denk erom,
Laat u niet vangen door te veel vertrouwen
In datgene dat zwak in haar is, - in haar
Lichtvaardigheid en veranderlijkheid;
Want listigheid ligt in haar luchtgen geest
Besloten, en in hare dartelheid
Dartelt wijsheid; ik ken haar, ik ken haar;
'K heb haar eerder dan nu gezien, en heb
Niet alles meer te leeren van de vrouwen.
Ik ben van meening dat uwe genade
Genadig zijt zoowel met vrouwen als
Met mannen, en ervaren van verstand
Gelijkelijk met dezen en met genen,
Daar twijfel ik niet aan; hetgeen goed is
En nuttig. Wat dit aanbelangt, hoe zal zij
| |
| |
Het weten, tenzij gij een misstap doet
En haar de waarheid uit uw hand laat wringen,
Of de waarheid te voorschijn kussen, mond
Aan mond geklemd? maar zoo geen persen van
Hand of lip dë onrijpe waarheid uitperst,
De zoo spoedig zoo roode vrucht, wat kan
Zij dan, ook al vermoedt zij iets, ons doen,
'T zij hulp of schade, - hoe, als zij 't niet zeker
Dat is wat ik zeg. En wij die 't doen,
Wij doen 't geheel voor het welzijn der menschen,
Ter liefde van 't voornaamste deel des volks,
Dankenswaardig - en dit is recht dat wij
In eigen hand nemen, nietwaar? rechtmatig,
Want de man is gericht, ter dood veroordeeld
En door 'n uitspraak gevonnist, bij behoorl'ke
Aktë, al zij het dan ook niet met de
Angstvalligheid en het vertoon van een
Openbare rechtszitting en verhoor, maar
In 'n helderder zaak en met zuiverder
Beleid - wij kunnen toch jegens niemand
De verantwoording drage', als voor een moord,
Eene verraderlijke schande, die ons
Rood merkt in de oogen van de wereld? niemand
Kan toch zeggen dat onze goede roep
Besmeurd is met zijn bloed, niemand, al ware 't
Dat hij ons haat, in twijfel trekken, - vrouw
Noch man, - ons recht, onze absolute wet,
Welke ons veroorlooft - neen, ons vraagt, aldus
Te handelen? zoodat wij in de zelfde
Positie na de daad verkeere' als thans,
In geen grooter gevaar of vreeze?
| |
| |
In minder vreeze en veel meer eer; thans zou
Het u kunnen behagen om te vreezen,
Daar gij door vrouwen onderdrukt wordt en
Stevig gebonden door vrouwlijke schande
En zwakheid; de sterkte van eenen man,
De geestkracht en durf en gemoedsgesteldheid
Van 't koningschap, het hare, en alle macht
Om van haar macht op u gebruik te maken,
Het hare, en al dë eerë en de lusten
Van 't hooggeplaatst zijn, die uw lippen zoet
Maken zouden en helder uw gelaat,
Het hare, en de bespotlijkheid van mannen,
Verkeerd getrouwd, het uwe.
Dat zeide ik; nu, ik wist het: vroeger al
Heb ik u dit gezegd, nietwaar?
En wijslijk; zoo ge u hiermede aldus stelt
Tevreden, dan is hij zelfs onze koning.
Mij dunkt hij zoude koning moeten zijn,
En, God weet, ik tevreden. Enkle dagen
Geleden kwam een man hier, een aanzienlijk,
Een edelman, een achtenswaardige,
Die ten behoeve van koning schavuit
Beroofd was van het leeuwendeel van al
Zijn landerijen, gelijk ik van 'tgeen
'T voornaamste deel was van mijn vrouwe, mijn
| |
| |
Positie, en mijn eer die met de hare
Tezaam tot wasdom komt - want van haar liefde
Was een geringë oogst te rooven over,
Weinige blaadren voor den winterstorm -
Maar daarvan, van die goede dingen, ben ik
Zoo naakt als tot mijn schaamtë uitgekleed,
Evenzoo tot den bedelstaf gebracht
Als deze man was. Bij Gods licht, het schijnt
Dat dit niet anders dan rechtvaardig is,
Nietwaar, en ik zoo vriendlijk en gematigd -
Als ik, bij God, niet was en niet wil zijn.
Dan is het des te noodiger dat gij
Met vastberadenheid gematigd lijkt,
Beweer ik, en zijt vastberaden met
Gematigdheid, totdat dë ure slaat
Om af te werpen de gematigdheid
En onverbloemden hartstocht aan te trekken
Als 't kleed uws harten, dat dit thans draagt in
Het duister, en bij dag den mantel en de
Kap der gematigdheid. Maar deze grillen
En vlage' en plotselinge rukken van
Willen en niet willen, dees blazen u
Herwaarts en derwaarts heen, totdat de menschen
Te veel zien, en te weinig vertrouwen.
O gij zijt wijs, heer, gij zijt achtenswaardig,
En zijt een raadsman, en mijn vriend, en ik
Te licht, te licht - niettemin, bij dit licht
Meen ik meer waard te zijn dan uw raad is
Zoo ik dit werk waard zij dat hier gedaan
Moet worden - dat meen ik dat 'k ben.
| |
| |
Goed mooglijk, heerë, en gij zijt wellicht
Veel verstandiger; maar desniettemin
Spaar uwen toorn indien gij hem gereed
Zoudt willen hebben tot uwe beschikking.
Ik wil mij niets gedulden - en niets dulden -
En evenmin volgens iemands verzoek
Leven. 'K ben letterlijk dit heele jaar door
Oververzadigd door de inblazingen
Van wijze lieden en rondom mijn ooren
Winden van woordenstorm, - doe dit, laat dat na,
Loop zoo, kijk anders, houd het hoofd hoog als
Een koning doet, of buig wijslijk den nek;
Een man zou er toe komen van zichzelf te
Betwijflen dat hij 'n man is, daar hij zoo lang
Behandeld is als kind. Welnu, let gij,
Lett' zij, lett' God er op of ik geen man ben!
Mijn weg is schoongevaagd thans en mijn voet
Geschoeid thans, thans mijn knapzak voor de dagreis
Vol, dat ik voort en voorwaarts vare, recht
Gelijk een pijl, omgordeld voor het doel,
Volrijp ten strijde indien het noodig zij -
Zooals 't ten dezen noodig is - voorwaar -
Jawel, even zeker als gij, -
Zekerder wellicht: mij is 't meer van noode, -
| |
| |
Dit wat me aan 't hart schraapt, schampt slechts langs uw hand;
Uw koningin is 't die u onrecht doet,
Met zekerheid? gij hebt een scherpen blik, niet?
Ik zag het, ik het eerst - ik kende haar -
Wie kende haar dan ik, die zwoer, - althans
Zwoer in mijn hartë, om de schande niet
Gansch open voor de wereld wilde zweren,
Maar bij mijzelven zwoer, met mijn gemoed
Om het te hooren, - dat daarachter meer,
Meer achter al hun doen zat dan alleen zijn
Muziek maar; hij 's gebogen, versleten,
Krom als een boog, aanstootlijk in gezonde
Oogen, die recht kijken, daar zij 'm scheef zien; maar
Daar zij scheef kijkt ziet zij den man als recht
Genoeg voor minnaar. Dit zag ik, dit ook
Bezwoer 'k - in stilte, niet luid maar verzekerd,
Totdat het tijd zou zijn de taal der zwaarden
Te spreken, geen gebrabbel van een zot
Gelijk zijne woorden, maar openhartge
Duidlijke stalen taal, en te begrijpen,
Zij het dan niet voor 't oor, 't zij Italiaansch
Of Schotsch, maar voor het leven zelf begrijplijk,
Voor de bevrijde ziel, voor het vergoten
Bloed - want er moet bloed zijn - men moet hem dooden -
Gij zijt toch zeker - gelijk ik het ben?
Want ik was 'r altijd zeker van, terwijl gij
Zeidet, gij allen, dat 't een zaak was voor
| |
| |
De raadsvergadering, staatshandwerk, loosheid
Bij 't kaartspel tusschen hier en ginds; ik wist
Dat het dit was èn meer, heerë; ik hield
Een oog in 't zeil; ik sloeg haar gade, wat
Voor iemand dat zij was, wat voor een vrouw,
Wat voor een soort van staatsvrouw en regeerster -
Meer dan gij allen zaagt - zaagt gij 't of ik?
Stellig zaagt gij 't het eerst, en iemand zei het
Het eerst hardop - gij hadt dë oogen, hij
De tong - en beide geven thans getuignis
Of dit gebeuren moet of niet.
Bedoelt ge? ik moet hem dooden - vraagt gij, hem
In geenen deele, heer; hier is
Even zoo weinig noodzaak voor het een
Als voor het ander; zoo weinig voor een van
Beide als in het geheel geen noodzaak.
Twijfelt dus 't zij aan mijne hand, hetzij aan
Mijn woorden, heer? Ik zou niet toeslaan, als
Het noodig was, of vragen toe te slaan?
Wij twijflen niet, noch hebben wij dat noodig -
Daar wij u met ons hebben.
| |
| |
Dat gij 't bedoelde? ik zou anders verbolgen
Geweest zijn - ja, ik wàs zelfs eenigszins
Vergramd - niet zoo als ik het opvatte -
'K zou anders werklijk zijn vergramd geweest.
Dat ware smartelijk voor mij geweest en
Gevaarlijk, op dit tijdstip meer dan ooit.
Jaja, gij hebt mij noodig, ja; ik ben
Dus nu dan iets, iets meerder dan gewoons,
Ik die zoo lang niets ben geweest - maar zijn zal?
Zoo, dus, ik ben met ulieden. Zal hij
Sterven - hoe spoedig? heden, had 'k gezegd,
Maar misschien heden niet - er zou zich iets
Kunnen voordoen, iets scheef gaan, bij zoo snel
Te werk gaan, niet? Welken dag dan? Wellicht
Waar 't beter dat in bed hij stierf - of dat er
Betoovringswoorden waren, toovermiddlen -
Als weliswaar hij zelf geen toovnaar is,
Tegen kruiden bestand, waarschijnlijk, en met
Den geest eens duivels, daar hij een schelm is,
Giftig geboren en getogen als
Hekser, gelijk zijn soort - we hebbe' ervan
Gehoord wat soort van plaag zijn zuidlijk land
Voortbrengt, wat voor een soort verwante' en vrinden
Van de hel en van hem, hoe uitgeslapen
In de raadsels der sterren en der aarde
Wortelgewassen, hondendokters die
Uw ziel in u vermoorden, of alleen
'T lichaam, of beide, naar het Catherine
Behaag, die onzer Mary moeder was -
| |
| |
Is het niet zoo? Wij moeten acht geven
Hier op, nauwlettend acht.
Daar van zoo veel gij zoo zeer zeker zijt,
Wees het dan ook van dit: dat zekerlijk
En spoedig op dë een of andre zeer
Zekere wijs wij van hem af zijn met
'K houd u voor vastbesloten; 'k bid u, blijf dat,
En alles is volkome' in orde. Wij
Hebben onzen tijd volgepraat - gij hebt
Alles gezegd wat ge te zeggen hadt
- De heelë uitvoering van het geval -
En mijne meening gepeild, welke ik u
Met een oprecht gemoed heb doen begrijpen.
Mijne meening is, dat hij dus maar moet
Sterven; houd u daar aan.
(Af)
Egypte, in plaats van met insecten, met
Zotten geplaagd, dan zouden sneller zich
Zijn Joden hebben weg geschoren.
(Mary Beaton op)
Koningin opgestaan, edele vrouwe?
Nog niet. Was niet de koning bij u? 'k hoorde
| |
| |
Indien ergens de koning zij. Gij zijt
Ik ben, dat weet ik best, van houding
Niet opgewekt, maar toch, het woord bedroefd
Is droeviger dan ik ben. Is hij niet
'K heb hem nooit anders gezien,
Behalve dan wanneer luchthartigheid en
Leeghoofdigheid hem trotsch en dronken maakten;
Hetgeen den laatsten tijd hij zelden slechts
Geweest is. Eén tenminste is er bedroefd,
Indien bedroefd het is zijn hoofd terzijde
Te laten hangen, met gefronste brauwen
En verontrustë oogen rond te loopen,
Gemelijk fluisterend te spreken, en
Zijn schouders op te halen en te vloeke' als
Iemand hem kwaad maakt, en dan wederom tot
Stilzwijgendheid te vervallen; hij heeft
Zijn onbevangner wijs van doen veranderd,
En heel die weinige bevalligheid
Laten varen welke zij onbevallge
Jonkheid in de oogen van de mensche' een weinig
Beminlijk maakte; als dit zoo blijft, zal hij
Niet lang blijve' in de heerschappij hier over
De menschen, tenzij door de liefde en gunst,
Hem door de koningin betoond.
| |
| |
Zit hij stevig in veiligheid; toch zegt men
Dat ontevreden hij, ontmoedigd is,
Uit weerzin voor de zelfde liefde en gunst,
Door haar betoond (of niet de zelfde, maar
Te zeer er op gelijkend toch) jegens
Rizzio; maar zulke mannen, hersenschimmen
Ziend, blazen in hun spreken van den hoogen
Toren, en slapen wijl hun woorden wakker
Zijn en hun oogen stevig dicht; zijt gij
Niet ook van mijne meening?
Van de meening van diegenen wier meening
De hare 't meest nabij komt, aangezien die
'T meest edel zoude moeten zijn; maar waarlijk,
Mijn eigene is getroffen als zij hoort hoe
Haar minlijk hart misduid wordt, haar onschuldge
Hoofschheden verkeerd worden uitgelegd,
Men eenen hekel heeft aan dat wat haar
Bevalt, haar goeden wil belastert. Zelfs
In den mond van wie leven, aêm, positie,
Titel en eer juist dankt aan dien onschuldgen
Goeden wil, aan dees haar genade, hare
Genegenheid en hoofschheid.
Onzen heer en den hare en koning van
Koning als meesterlijke heer, en niet
| |
| |
Minder van haar dan van ons; in de beide
Verkeerd het reine hart der koningin op
Dat hij hardop haar levenswijs verkeerd
Uitlegt en het wijd open algemeene
Oor van de wereld zijnë ongracieuze
Aanmerkingen bijbrengt op wat niets is dan
Hare gracieusheid en simpele gunst
Aan eenen simpelen deugniet betoond,
Haar kamerjonkertje, haar page? een stumprig
Man, vreemdeling, weinig geschoold
In de staatkunde van de groote mannen
- Hetgeen ook uitheemsch is, in aanmerking
Nemende dat hij eenge kans gehad heeft
Eenge knepen van hove' en ambassades
Te leeren, aangezien aan deze hij
Is opgevoed, en niet zoo zeer een dwaas,
Dat men 't hem niet zou kunnen leeren - toch
Ongetwijfeld een simpel en onschuldig
Man, afgezien van zulke leering dan;
Maar wat een hart, wat durf, wat geest heeft hij,
Als vuur heftig en vinnig dat hij is
Op de hand van het oud geloof en de
Fransche partij - als zijn geest groot waar zou die
Spoedig meer kunnen doen dan enkel dienst,
Daar hij haar hart als 't ware door haar oor
Bezit, dat zich nog immer leent aan dat,
Wat hij opzegt of zingt; maar gij weet dat er
Geen gevaar is in hem, en de koning
Meer 'n zot dan hij een schelm.
| |
| |
Mijn ervaring in liedjes is gering,
Toch kan 'k een wanklank onderscheiden tusschen
Des konings oor en de tong van het volk,
En als 'k dien hoor, hoor 'k vooruit als in den geest
Wanluidende toekomstige muziek
In eenen staat die is ontstemd, indien
Derglijke mannen slechts hun hand leggen
Op de toetsen, met nog zoo lichten vinger
Nog zoo geringe snaar van politiek
Beroeren; 'k zou wel gaarne willen dat
De koningin, om 't kostbare vertrouwen
Dat ik haar toedraag, dit slechts zag, of dat de
Edele heeren slaapriger van blik
Van ziel als van gezicht, - om even verkeerd
Te dooden als verkeerd te zien?
Bij ons wedijvert de hand met het oog
In snelheid; en die zijn niet langzamer
In oogopslag en zwaardslag dan hun scherp van
Gezicht zijnde en snelberaden voorouders.
Ik zeg dit niet opdat gij uit mijn woorden
Angst zoudet oogsten om dien in het oor
Der koningin te zaaien, doch ter wille
Der waarheid; en in waarheid ben 'k niet angstig
Dat 'k angst bij u heb opgewekt, want gij
Lijkt mij niet licht beangst.
|
|