| |
| |
| |
Een ontvoogding
1
Ik ben in Aleppo geboren. Het zal dus weinigen verwonderen dat mijn vader pottenbakker was. Ik herinner mij dat ik heel jong al het gedreun van de wentelende steenen in den kelder opmerkte en vroeg wat het was. Men zei het mij, maar, hoe eenvoudig ook, gelooven kon ik het noch begrijpen. En later, toen ik gezien had en wist dat men mij niet bedroog, verlangde ik toch 's nachts, voor mijzelf al half en half heimelijk, er naar dat eens dit geluid van iets anders afkomstig zou blijken te zijn, van iets dat overstelpend en ontzaggelijk was; ik wist zelf niet wat, maar was ervan overtuigd dat het mijn verbeelding te boven zou gaan.
Weer later droomde ik er van. Wàt ik gedroomd had, wist ik nooit, maar vaak kon ik na zoo'n droom den lust niet weerstaan in den kelder af te dalen en te gaan zien. En dan zag ik in het schijnsel van flakkerende oliepitten, waarvan de stank, op de trap al, die van de vochtige muren overwon, de slaven van mijn vader zitten, naakt op een lendedoek na, met gebogen ruggen die naarstig met het getrap van hun voeten op en neer gingen.
Ik keek er nooit lang naar. De werkelijkheid stond mij dan weer helder voor oogen en ik ging weer slapen, gerust e-n teleurgesteld tevens, maar met toch nog hoop op schoonere droomen in mijn hart, al wist ik dat andere jongens van heel andere dingen droomen.
Op school vergaarde ik - niemand zal zich er over verwonderen - meer stokslagen dan kennis. Na enkele jaren ging ik er al niet meer heen. Mijn domheid was harder dan iedere roede.
Ik stond 's morgens laat op en slenterde dan de stad in. Ik keek in de kramen, in de kelders van slagers en handwerkslieden, naar kooplui die van een of twee muilezels vergezeld, klingelend langs de straten liepen.
| |
| |
Maar ook dit bevredigde mij niet; het was alledaagsch. En als ik 's middags door nauwe steegjes liep, door de zon op genadelooze wijze in een lichte en een donkere helft verdeeld, en als ik dan naar de witte muurvlakken der huizen keek, gevels die ik al lang kende en waarvan ik nooit zou durven doorvorschen wat er achter lag, dan vroeg ik mij wel af of andere steden evenals deze zouden zijn, want ik wist wel dat ik nooit den moed zou vinden erheen te trekken. Ik ging na zoo'n overweging weer eenigen tijd naar school, kreeg er echter gauw weer genoeg van.
Mijn vader die deze dingen, doordat hij het zeer druk had met zijn zaken, weliswaar niet zien kon, maar wel bevroeden, maakte er op zekeren dag een eind aan door mij in de pottenbakkerij te werk te stellen. Onder het gehoon en gelach van de slaven, die wel wisten dat ik het zwarte schaap van de familie was en dat mijn vader hun plagerijen eer aanmoedigen dan tegengaan zou, werd ik met bloote voeten op een smal houten bankje aan een schijf gezet. ‘Je moet eerst maar leeren regelmatig te draaien’, zei mijn vader en liet mij alleen.
Ik probeerde met mijn voeten den steen in staag wentelende beweging te brengen, terwijl de slaven balletjes klei om mijn ooren schoten. Zij lachten mij uit, dat ik nog niet eens probeeren mocht een bonk klei tot een slanken cylinder te draaien. ‘Ja jongeheer’, zei een oude gebochelde, die naast mij zat. ‘Dit is nou net zoo iets als de manier waarop mijn moeder mij eten geleerd heeft. Door een leegen lepel in mijn mond te steken.’ Ik zei niets, werd alleen rood van drift, schopte met mijn voeten de schijf des te harder in de rondte, terwijl ik hun projectielen op mijn rug en in mijn ooren voelde kletsen.
Toch kreeg ik op den duur wel iets van de kunst te pakken. Maar verder dan het draaien van een ruwe pot, bracht ik het nooit. Wanneer ik een vaas probeerde, ontroerden de vormen die ik zag ontstaan en het wonder dat
| |
| |
ik het was die ze voorbracht, mij zóó, dat mijn hand begon te beven en ik alles bedierf.
Na zoo'n mislukking deed ik dan langen tijd weer niets. Ik zat maar door de keldergaten, die vlak boven het plaveisel lagen, te kijken naar de voeten der voorbijgangers, die als zelfstandige dieren met vijf voor-, geen achterpooten, voorbijgingen. - Wanneer ik op een slanken enkel een mooi meisje vermoedde, poogde ik er een kleiballetje tegenaan te schieten; maar zij bukten zich nooit...
De houding van mijn vader tegenover dit gedrag, valt met weinig woorden te beschrijven. Hij zweeg. Maar hij zweeg op zoo'n schrikwekkende wijze, dat het mij met den dag duidelijker werd wat hij gezegd zou hebben indien hij gesproken had. Ik moest weggaan, verdwijnen, afdoend en liefst zoo gauw mogelijk. Wat was ik voor hem? Niets. Wat had hij voor mij gedaan? Alles. Ik had zijn toewijding niet aangenomen. Zijn geduld had ik verbruikt. - Ik moest verdwijnen.
Hoe? Dat was het hem juist, dat ik dat niet wist. En waarom wist ik het niet? Omdat ik eigenlijk niet durfde. Omdat ik ervan overtuigd was dat ook buiten Aleppo mijn fortuin niet liggen zou. Dat ik met weg te gaan alleen maar ongelukkiger zou worden.
Maar als mijn vader zou doorgronden dat ik laf was? Dit weigerde mijn trots te aanvaarden. Ik moest een manier vinden om weg te komen. Iets wat mij nimmer zou loslaten en de meeste kans bood nooit terug te keeren. En ik vond een gelegenheid: ik werd soldaat.
| |
2
Op den tocht door de woestijn naar Basra, leerde ik Mohammed kennen. Hij was ouder dan ik en hij was ook veel langer in dienst, maar hij had het niet, zooals de
| |
| |
andere ouderen die ons recruten begeleidden, tot officier gebracht.
Vreemd leek mij dit in Mohammed. Hij was groot en indrukwekkend, had het gelaat van den profeet, door zijn baard en tulband als een kostbaarheid verpakt.
Maar ik achtte hem er des te meer om, dat hij geen officier was. Ik zou hem dan nooit genaderd hebben; de officieren waren hooghartig en wreed.
Hij was mijn vriend, Mohammed. En hij duldde dat hij dat was. Wanneer wij ons 's avonds tusschen de geknielde kameelen, die soms plotseling geheimzinnig schreeuwden in een leed dat men niet begrijpt als van pasgeboren kinderen, te slapen legden, spraken wij veel met elkaar. Hij lachte over de mislukkingen die ik hem vertelde. Maar hij lachte mij niet uit. Neen, eerder lachte hij, zooals men lacht over fouten die men zelf lang geleden, begaan heeft, met nog wel wat verdriet omdat men gefaald heeft, maar ook vreugde omdat men ze overwon, of van geen belang meer acht.
‘Vind je dan werkelijk, Bahloul’, vroeg hij mij, ‘dat het zoo belangrijk geweest zou zijn, als je de vreugde van je vader geworden was, denk je werkelijk dat je dan gelukkig zou zijn geweest?’
‘Neen’, zei ik, ‘ik zou het niet erg vinden, als ik iets anders had kunnen ontdekken wat mij de moeite waard geschenen had, maar zelfs dat kon ik niet. Ik heb het misschien niet eens ernstig geprobeerd. En waarom zou ik het ook geprobeerd hebben? Zou de liefde van mijn vader niet de eenige gids tot aanzien en geluk geweest zijn? Hij heeft mij als kind de gebeden geleerd. Hij heeft mij naar school gestuurd. Hij wilde dat ik het verder brengen zou dan hij, dat ik met mijn geest schoonere dingen zou vormen dan hij met zijn hand vermocht. Het ging niet. Toen heeft hij gepoogd mij tot zijn opvolger te maken, wat eigenlijk mijn jongere broer had moeten worden. Ook dat is mis- | |
| |
lukt. Door mijn schuld is het mislukt, ik weet dat maar al te goed. En waarom heb ik dat alles doen mislukken? Heb ik dan iets anders nagestreefd?’
Mohammed onderbrak mij: ‘Dat is nog al duidelijk, dat je wat anders nagestreefd hebt.’ En hij lachte zacht. Dit verwonderde mij en ik wist niet hoe ik verder moest gaan. Dat werd er door zijn aanmoedigingen niet beter op. ‘Welnu’, vroeg hij eindelijk, ‘je hield juist zoo'n fraaie preek; waarom ga je nu niet verder? Het is voor mij wel aardig weer eens mijn eigen taal van twintig jaar her te hooren. Alleen heb ik mijzelf nooit zoo raadselachtig gemaakt. Nu gelukkig heelemaal niet meer.’ ‘Ik kan je niet benijden’, zei ik, juist omdat zijn overwicht mij woest maakte.
‘Zoo, kun je dat niet ventje? Wel, het is ook niet noodig ook, wanneer je tenminste even naar mij wilt luisteren. Ik zal je dit vertellen: jouw raadsel - wat je dan toch wel gewild hebt - dat is in een handomdraai op te lossen. Jij hebt niet anders gezocht dan je mislukking. Je hebt dat gedaan zonder het te weten, tot dusver. Nu wéét je het; doe daar je voordeel mee. Of weet je het soms nog niet en ben je zoo stompzinnig dat je het resultaat van je bemoeiingen niet ziet of althans niet erkennen wilt?’
‘Ik zie het wel degelijk’, viel ik uit, ‘ik heb je toch net verteld dat mij alles mislukt is? Maar waarom zou ik dat als een succes zien? Ik heb je gezegd dat ik niet weet wat ik nastreef, maar ik wil je erbij zeggen dat ik wèl weet dat het niet mijn mislukking geweest is die ik heb gezocht.’
‘We zijn er, Bahloul’, lachte Mohammed. ‘Wil je weten hoe de zaak in elkaar zit? - Bij alles wat men nastreeft, weet men wat het is; alleen wie de mislukking beoefent weet het niet. Dat is het wat deze laatste poging van alle andere onderscheidt. Hoe het echter met hèm gesteld is, die de mislukking nastreeft en wéét dat hij het doet, dat vertel ik je misschien later wel eens. Maar ik denk niet dat het noodig is. Wel te rusten!’
| |
| |
| |
3
Hij zou het mij niet met woorden duidelijk maken. -
In Basra betrok de troep een oude kazerne, lang ongebruikt geweest en aan den buitenkant der stad gelegen, aan de landzijde, waar de huizen onbewoond waren, omdat de menschen zich met de aanslibbing der rivier mee naar zee verplaatst hadden. De stad was als een langzaam voortkruipend reptiel, dat op z'n spoor zijn uitwerpselen en oude huid achterlaat. Zand lag schuin tegen de kale, alleen bij felle zon witte muren van ons verblijf opgewaaid. Het dak, van roode, broze pannen, brokkelde naar boven toe af.
Binnen was niets dan stroo, dat hevig stonk; liever sliepen wij buiten.
Waartoe, om wat te verdedigen lagen wij hier? Misschien alleen om de hyena's en gieren van de cadavers onzer kameelen af te houden?
Maar zelfs dat deden wij niet. De gieren, dat was wel amusant, soms. Dan vingen wij er tot tijdverdrijf een in een strop. De kunst was het dier den nek om te draaien zonder dat het er in slaagde je armen met zijn vleugels te verbrijzelen. Of we lieten het vliegen met een smeulenden bos hooi onder den staart gebonden.
Mohammed zei na een paar dagen: ‘Kom mee, Bahloul. Wil jij langer hier blijven, 's nachts bijna in je eigen vuil slapen indien je van het ongedierte slapen kon? Ga mee, ik heb een afspraak met den hoofdman, we kunnen in de stad gaan slapen, als we willen. We hoeven alleen maar zoo nu en dan op de appèls te verschijnen; maar wanneer houdt men die?’
Ik ging mee. Wel ja, nu zou het komen; het bekende ‘andere leven’, nu zou het beginnen.
Ongelooflijk, zooals wij in onze martiale uitrusting door de straten gingen, geëerd, gevreesd, ontzien. Ik legde de
| |
| |
handen op de rug en keek recht en star voor mij uit. Mohammed rechts naast mij. Ik werd ontzien! De menschen keken naar mij. Mohammed, aan hem had ik deze glorie te danken. Zonder hem was ik zelfs als soldaat niets geweest.
Aan de haven zouden wij een woning zoeken. ‘Waarom aan de haven, Mohammed?’ Ik heb hem dat niet eens gevraagd. Ik wist wel wat hij wilde. Ik voelde wel dat hij van plan was voor goed te deserteeren, over zee, ver weg. Met mij. Met mij! Ik was Mohammed's vriend! Mohammed, die zooveel ouder was dan ik en het leven kende.
Ik was zijn vriend en hij zou mij er doorheen helpen, door alles.
‘Door het leven heen komen’. Die kunst zou hij mij leeren. En het bleek een aangename kunst te zijn.
Mohammed dronk. Nu wij alleen waren, kwam hij daar rond voor uit. Aan het water, niet ver van ons huis, stond een krot op een kelder. ‘In dien kelder is alles te verkrijgen wat prettig, ongezond en verboden is’ zei Mohammed. En: ‘Beter dan de kelder van je vader, nietwaar?’ voegde hij erbij. Ik beaamde dat, maar ondervond, den eersten keer, toch een onbegrijpelijk heimwee naar huis, waar de draaiende steenen zongen en overdag, in een donkeren hoek op stroo, de slaven die 's nachts gewerkt hadden, hoorbaar sliepen.
- Hier hingen oude, maar nog kleurige tapijten langs den wand. Op den grond, dikke kussens, waarop de geheime zondaars lagen. Soms hingen zij op rustbedden, met sierlijke tabouretjes, waar op comfoor en pijp, er naast. Achter dit vertrek was een ander, dat alleen door ingewijden betreden mocht worden. Hier hingen dikke, met wijn gevulde geitenhuiden aan de muur. Maar ingewijde was iedereen.
Halimah bediende de drinkers. Vaak poogden zij haar te streelen; dan lachte zij en verweerde zich weinig, maar het minst tegen Mohammed, dien zij kende van eerder.
| |
| |
Voor 't eerst van mijn leven proefde ik wijn. Ik leerde haar spoedig beminnen en had maar één gebrek: dat zij mij niet dronken maakte. Mohammed werd na een paar bekers slaperig en sprak dan weinig meer, wat nog doordat hij onduidelijk de klanken vormde en doordat de anderen zoo zongen en lachten, bijna niet te verstaan was.
‘Bahloul’, zei hij dien eersten avond, ‘wijn en haar...’ En hij deed alsof hij donker in haar richting zag, omdat zij deed of zij geen acht op hem sloeg. Maar zij kwam op ons toe, zette zich tusschen ons en sloeg haar armen om ons heen. De anderen vochten luid.
‘Zoo is het goed’, mompelde Mohammed. Halimah maakte haar arm van mijn hals los en bracht den beker aan den mond van Mohammed, die al bijna sliep. Toen hij eindelijk omviel, wendde Halimah zich tot mij.
‘Ik vind Mohammed lief’, zei ze, ‘hij is al lang mijn vriend. Maar ik vind jou nog aardiger’.
Toen: ‘Wat wil je van mij hebben, Bahloul, een pijp?’
‘Neen Halimah’, antwoordde ik en ik dacht dat ik zeer gevat was, ‘ik wil geen opium. Want alle vrouwen die ik in droomen zou kunnen zien, zouden in schoonheid niet halen bij jou’.
‘Stil’, zei ze lachend en sloeg mij op den mond (even raakten haar vingers mijn tanden), ‘ik zeg je toch dat ik Mohammed's vriendin ben? Al zouden de vrouwen uit je droom niet zoo mooi zijn als ik, zij zouden je alles geven, wat ik je zal moeten onthouden, stakker!’ Maar zij kwam nog dichter bij mij en drukte haar lippen op de mijne, terwijl haar mond zacht over de mijne streek. Ik voelde mij flauw worden. Ik kon niet meer zitten, maar liet mij achterover vallen en legde mijn hoofd in haar schoot. Snikkend keek ik langs haar boezem naar haar op. ‘Ik ben niet dronken, Halimah, maar toch moet ik huilen. Gun mij dat ik zoo blijf liggen. Laat mij wat huilen. Ik ben niet dronken en toch verdrietig’.
| |
| |
‘Wat wil je dan?’ vroeg zij en boog zich over me, ‘zal ik aan Mohammed vragen of hij goedvindt dat ik mij tusschen jullie verdeel?’ Ik schudde van nee, maar zij was al bezig Mohammed te wekken. Ik zag hem slaperig ja knikken.
Halimah stond op en dwong mij mee te gaan. En ik ben meegegaan hoewel ik niet wilde. Toen ik achter haar aan liep, voorzichtig tusschen de slapende beschonkenen, zei ik gedurig in mijzelf: ‘Zoo wil ik het niet, neen, zoo wil ik het niet’. Maar ik heb toch alles gedaan wat zij dacht dat ik van haar verlangde.
| |
4
's Ochtends liep ik door het wazige rinkelen van de ontwakende stad, naar het huis waar Mohammed en ik een onderkomen gevonden hadden. Het hing hoekig en toch vormeloos over het glinsterende water. Ramen waren zwarte kwadraten, aan den onderkant morsig als kwijlende monden. Ook van het dak liepen zwarte strepen over de vuile kalk van de muren. Er woonde een oude vrouw in, met vele zeer leelijke dochters. Ook een zoon scheen zij te hebben, maar dien zag men nooit. Boven, vlak onder het dak, had zij ons een kamertje verhuurd. Er was maar één venster, dat op de straat die rechthoekig en trapsgewijs op het water toeliep, uitzag.
Twee vuile divans waren al het meubilair. Eigenlijk was één genoeg geweest. Want zelden zouden Mohammed en ik er tegelijk slapen.
Dien ochtend reeds begon het. Toen ik naar binnen wilde gaan, kwam ik hem tegen. Ik rilde, niet alleen van moeheid. Niets is verstandiger dan angstig zijn: wanneer ongegrond, heeft men gewonnen.
Had Mohammed zijn toestemming niet in dronkenschap gegeven? Zou hij zich nog herinneren wat hij goedgevon- | |
| |
den had? Hij moest weten wat er gebeurd was dien nacht. Stellig was hij na een paar uur wakker geworden, opgestaan en naar huis gewaggeld om te gaan slapen. Hij had mij er niet gevonden...
‘Is zij je goed bevallen?’
‘Spaar mij dien onzin’, zei ik, niet alleen uit bangheid.
‘Ik bedoel het niet kwaad, maar oprecht. Ik misgun je dat pleiziertje niet. Zij blijft toch van mij. Hah! Ik leen je haar alleen maar uit, begrijp je? Stel dat op prijs, waarde vriend, die gunst sta ik niet ieder toe. Zeg je niet eens dank je?’
Ik lachte, maar niet van ganscher harte.
Hem naziend, zag ik hoe hij ging naar waar ik juist vandaan kwam. En boosheid als van een slaperig kind kwam over mij, dat ik de brutaliteit niet gevonden had te zeggen: ‘Zooiets schenkt men niet’. Of nog beter: ‘Zou je mij haar toch maar niet liever cadeau doen? Leenen is het werk van Joden en Lombarden. Kleine geschenken onderhouden de vriendschap’.
Belachelijke rebellie! Wat zou ik er mee opgeschoten zijn?
Voor ik in slaap viel, schoot nog door mij heen, wat hij mij vroeger eens gezegd had. Het was, als al onze langere gesprekken, geweest vóór het slapen gaan. ‘Denk je nog wel eens aan je vader, Bahloul? Ik verbied je dat niet, neen integendeel, denk nog eens aan hem. Waarlijk, de moeiten van je ouders zijn niet vergeefsch. Je kunt wat van hen leeren, - alleen niet wat zij bedoelen. Je kunt leeren hoe je knechten moet, vernederen, verraden, verdrukken. Dàt is het wat ze in je leggen, wanneer je nog klein bent; alleen daardoor kunnen kinderen op den duur vader worden, onderworpenen heerschers. Dàt is het wat wij van de Engelschen leeren. Wij zijn nog onervaren, maar het zal beter gaan. Je voogd is je beste leermeester; te minder je hem gehoorzaamt, te beter je hem navolgt.
| |
| |
Wanneer je je herinnert, Bahloul, dat je mij je tweeden vader genoemd hebt, zul je dit stout van mij gesproken vinden, niet? Je denkt misschien al: aha, hij voelt dat ik hem wel de baas zal worden.
Maar daarvoor ken ik je te goed. Daarom durf ik je dit te zeggen: jij bent er toch zoo een die wanneer Mekka in het Westen ligt, naar het Oosten gaat.’
Ik werd pas wakker door het gekrijsch van de hospita die tegen haar dochters uitvoer. Of wekte mij mijn eigen stank? Ik zette het venster open. Kleeden hoefde ik mij niet; ik had mij niet eens uitgekleed. Toch schoof ik met veel zorg mijn gordel recht en nam mijn zwaard in de hand.
Met een reep stof, die de vrouw op mijn bevel van haar rok gescheurd had, ging ik op een straattrede voor het huis de sabel zitten poetsen.
De zon stond zoo, dat daar juist schaduw viel. Ik poetste het lemmet doelloos. Ik deed het alleen om wat in handen te hebben en beter na te denken. En vaak hield ik op met mijn werk en staarde over de zonnige haven. Het water klotste zacht tegen de onderste treden van de straat. Vrouwen stonden er tot hun enkels in om te wasschen en liepen daarna moeizaam langs mij, soms een kruik op het hoofd. Een visscher heesch het klapperende zeil van zijn tartaan. Regelmatig gingen de ponten (groote manden die langs over de rivier gespannen kabels gleden) tusschen de oevers heen en weer.
Het deed mij denken aan het denkbeeld dat ik eens ontworpen had, nog verder weg te komen dan Basra.
Ik zou het nu voorloopig wel niet meer willen. Misschien nog als ik Halimah niet volkomen verwerven zou. Wist ik dat zeker? Och, ik kon toch beter met mijn deel tevreden wezen. Het leven vloeide hier gemakkelijker dan thuis. Ik had een kleinen schat: mijn betrekkelijke vrijheid voor den dag en een grooten voor den nacht! Ik kon toch niet altijd bij Halimah zijn en niet haar onophoudelijk omarmen.
| |
| |
's Nachts was zij in ieder geval van mij. En overdag kon ik aan de haven zitten en er over denken hoe het zijn zou met haar, met haar alleen, op een schip gaan en weg te zeilen naar waar men niet weet.
Mohammed schakelde ik uit. Ik zou niets laten merken, maar hij bestond niet meer voor mij. Ik zou wel met hem meegaan, hem duizendmaal betoogen dat hij mijn vriend was, veel met hem spreken zooals vroeger, samen met hem drinken, zijn opiumvizioenen deelen, maar voor mij bestaan zou hij niet.
Wat was er gemakkelijker en verlichtender voor mij, dan dat ik deed of hij niet bestond?
Hoe kon ik anders? Ik zou hem nooit kunnen overwinnen. Ik moest ook niet probeeren dat te doen. Want dan zou ook mijn rust voorbij zijn en ik mij weer voor de ongedurigheid moeten oefenen.
Ik wreef weer op de sabel en toen die blonk, was de zon zoo ver gedaald, dat schaduw de plaats waar ik zat niet meer bedekte en ik met het lemmet, als een kind dat een glimmend voorwerp heeft, flitsen kon werpen op de huizen aan den overkant.
| |
5
Zoo ging het leven van Mohammed en mij maandenlang door. Halimah's nacht was voor mij, haar dag voor Mohammed. Ons nietsdoen werd alleen onderbroken wanneer wij in de kazerne aanwezig moesten zijn. Maar dat gebeurde regelmatig als de getijden en daardoor werd het spoedig niet meer door ons opgemerkt.
Alleen wat afwisseling bracht het feit dat wij soms door dronkenschap of opium, een van beiden of allebei tot den dienst onbekwaam waren. Maar ook de moeilijkheden die daaruit voortkwamen, lieten ons weldra onverschillig.
Wat had de troep in de woestijn te doen? De officieren
| |
| |
zelfs deserteerden een voor een, verdwenen in slechte huizen aan de haven, waaruit zij soms nooit meer te voorschijn kwamen. Erger was dat wij geldgebrek hadden. Vooral voor mij. Ik gaf Halimah geschenken en hoewel zij met weinig tevreden was, kon ik niet nalaten haar steeds zoo veel en zoo mooi mogelijk te geven. Geborduurde gordels die haar lendenen nauw en soepel omsloten en zilveren spangen voor haar haar. Wanneer zij met mij samen was, droeg zij soms niets dan die.
‘En wanneer Mohammed bij je is?’
‘Dan draag ik ze natuurlijk ook. Waarom niet?’
Toen lachte ik, maar bitter kwam het besef over mij, dat ik er zelfs niet in geslaagd was een tooi te bedenken die zij alleen voor mij zou kunnen dragen.
Mohammed gaf haar nooit iets, behalve slaag, zoo nu en dan. Toch had hij altijd meer geld dan ik. Hoe hij er aan kwam, dat wist ik, maar ik deed het hem toch niet na. Het was trouwens niet noodig. Hij gaf mij rijkelijk van wat hij had, ook al wist hij dat ik het bijna alleen voor Halimah gebruikte. Ja, misschien deed hij het zelfs wel juist daarom.
Inderdaad, hij had mij haar alleen maar geleend. Ik kon haar behalve mijn vereering, niets werkelijks van mij geven, zij bezat niets van mij.
Soms kwam de gedachte in mij op, eens een heel teeder en nieuw lied voor haar te zingen, op een zoo vreemde wijs dat die altijd in haar blijven zou en zij, opdat anderen de melodie niet zouden kunnen hooren, haar zelfs niet zou kunnen neurieën.
Maar de wijs die ik vond, was zoo bovenaardsch, dat mijn stem haar niet volgen kon en ik nooit voor Halimah gezongen heb.
Het eenige wat ik had, kon ik haar niet geven. Het maakte mij wel bedroefd eerst, maar het loome leven en de sterke leiding van Mohammed die het zoo wilde, deden
| |
| |
mij erin berusten. Alleen, vaak wanneer ik landerig neerlag en half sliep, moest ik onweerstaanbaar denken aan messen en dood, zag ik slagers die met één steek een warm, trillend dier, omzetten in een bloedfontein.
| |
6
Op een dag werden de troepen ter bewaking, meer in het bewoonde gedeelte der stad gelegerd. Het scheen dat ons leven, zoo gemakkelijk en vrij van dienst als Mohammed en ik het geleid hadden, voorbij was. Maar hij wist ook nu er iets op te vinden. Dat was niet moeilijk trouwens. Onder de zengende zon woei de Union Jack steeds valer. Zelfs de blanke soldaten en officieren waren niet te vertrouwen. Sommigen hadden ook in het vaderland niet gedeugd, anderen vonden dat minder dan de woestijn. Zoo een was James. Hij was soldaat geworden om het Oosten te leeren kennen. - Mohammed sprak met hem af, dat hij ons waarschuwen zou wanneer onze tegenwoordigheid vereischt was.
‘Had je dan gedacht, Bahloul’, zei hij, terwijl hij weer glimlachte, zooals ik het dien eersten avond dat ik vertrouwelijk met hem geworden was, had gezien, ‘had je dan werkelijk gedacht, dat ik, die gewild heb dat je alles met mij zou deelen, je nu in den steek zou laten? Of dacht je dat ook ik zelf nu weer in stompzinnige dienstplicht treden zou? Neen, hij die de kunst verstaat het leven naar eigen hand te zetten en dat doet zonder iets of iemand behalve zichzelf te ontzien (want anders is het onmogelijk), hij, ik herhaal het je, beste Bahloul, die deze kunst verstaat, acht alles wat anderen moeilijkheden noemen, gering.’
Op deze plechtige preek wist ik niets anders te antwoorden dan: ‘Ik hoop een goed leerling van je te zullen zijn’. En ik bedoelde daar minder mee dan 't later zou lijken.
| |
| |
Den laatsten nacht met Halimah, hoewel hij eender was als alle andere, herinner ik mij toch beter dan die.
Kort na middernacht, toen Mohammed en de meeste anderen sliepen, was ik als gewoonlijk achter haar de vochtige smalle trap naar boven opgegaan. De steenen treden waren zoo glibberig en hol en lagen op zoo onregelmatige afstanden van elkaar, dat ik er niet op loopen kon. Ik wende er ook na de vele keeren dat ik die trap al bestegen had, niet aan, of wende dat voor, slechts om mij in het donker aan Halimah's heupen vast te kunnen houden.
Boven sloeg zij een gordijn weg en ging in het smalle kamertje, alleen verlicht doordat het raamgat open was. Zij ging voor het raam staan en ik achter haar.
Stil zagen wij uit over de haven. In de ruischende ruimte hing de maan als een stille zilveren schilver. Zacht bewogen de zeilen der schoeners die stroomafwaarts voor vertrek gereed lagen, op den lauwen nachtwind als vinnen van vreemde visschen heen en weer.
Wij bogen ons verder voorover. Het water kabbelde tegen de hellende muur van 't oude huis. Het was te veel in beweging, te ver, dan dat Halimah en ik ons zelf weerspiegeld hadden kunnen zien. Zelfs dat portret heeft ons niet vereeuwigd.
Wij richtten ons weer op en ik begon langzaam haar vlechten te ontknoopen. Zij stond roerloos dien avond en lachte daarbij niet zooals anders. Ook lachte zij niet toen ik haar kleeren losmaakte. Scherp stond haar silhouet tegen den hemel. En ik wist: dit ontroerde mij nog altijd meer dan de omtrekken der schepen in de haven. Die haatte ik nu, ik wilde nooit meer weg. Ik fluisterde, mijn droeve gedachten te verdrijven, Halimah dit in het oor. Zij antwoordde niets, maar staarde naar twee zwarte gieren die aan kwamen vliegen en met huiveringwekkend langzame slagen van hun gerafelde vleugels, de lucht schenen te kammen.
| |
| |
Ik stootte Halimah aan. Ik wilde niet dat zij daar naar keek en er even angstig van worden zou als ik het was. - Zij draaide zich om en omhelsde mij.
Om ons niets dan de vage geluiden die van buiten kwamen; of het gekraak van oude balken, het geritsel van dieren; het gehuil van een drinker die vloekend wakker werd en dan kreunend weer insliep.
Wij kusten elkaar lang en zwijgend, terwijl onze handen elkanders lichamen betastten alsof zij die nooit tevoren hadden gevoeld.
Na een tijd richtte ik mij op. Het maanlicht bescheen haar boezem als een zuivere tweelingvulkaan.
‘Halimah’, zei ik, ‘je hebt mij nog nooit gezegd van wien je meer houdt, van Mohammed of van mij. Je zult niet van ons beiden evenveel houden. Zeg mij nu wie het is en dan waarom je je toch aan ons beiden geeft.’
Ik had dit kunnen vragen als ik zeker van de overwinning was geweest. Ik was dat niet en zei het toch. Waren het de nacht, de maan en de stilte die mij dwongen mijn verdriet weer bloot te leggen?
Hamilah gaf geen antwoord. Maar ineens lachte zij en strekte de armen naar mij uit. ‘Omhels mij liever nog eens’, zei ze. Ik deed het en zij kuste mij heviger dan voordien om verder vragen te smoren. Maar ik zag dat zij bijna huilde. Dit maakte mij ineens wreed en ik vroeg: ‘Heb je soms nog andere minnaars dan Mohammed en mij?’
Zij lachte weer. ‘Ja vele, vele’, zei ze, ‘één wil mij koopen als mij zoo niet geef. Hij wil zelfs een moord doen om mij te krijgen. Ik zou twee vliegen in een klap kunnen slaan, zegt hij. Wat hij daarmee bedoelt weet ik niet... Jij bent toch niet rijk, Bahloul?’
Ik kon niet eens zeggen: als ik jou heb, ben ik het wel.
Zij scheen dit te merken, waarom weet ik niet. Zoo scheen de nacht voorbij te zullen gaan, met de gewone woorden en gebaren. Maar hij duurde korter dan anders.
| |
| |
Plotseling hoorde ik op luiden toon mijn naam roepen. Het was James die mij riep en vroeg snel beneden te komen. Ik werd ongerust; zou ik mijn dienst onherstelbaar verzuimd hebben?
Ik kleedde mij en nam haastig afscheid van Halimah, op wie ik toen weinig acht sloeg.
‘Kom mee’, zei James, ‘Mohammed is vermoord. Hij stond op wacht. Wij hebben hem dood zien liggen en zoeken den moordenaar al.’
Ik lachte hem uit in zijn gezicht, maar pas toen ik hem voorging in den kelder en hij den slapenden Mohammed liggen zag, geloofde hij mij.
James verdween terwijl ik Mohammed door elkaar schudde. Toen hij wakker was, vertelde ik hem alleen dat wij opgecommandeerd waren om een moordenaar te zoeken, niet dat die het op hèm gemunt had.
Buiten zei hij: ‘Doe niet zoo stom, Bahloul. Wat hebben wij eraan als wij hem vinden? Wellicht worden wij in rang verhoogd en dan is het uit met ons vrije leventje. Laten wij liever naar huis gaan en bovendien...’
We zagen dat nog licht brandde waar wij woonden. Hoe kon dit, zoo vroeg?
Bij de ingang kwam de vrouw, die ons had hooren komen, ons tegemoet. Toen zij Mohammed zag, keek zij hem aan of hij uit het graf herrezen was en barstte in weeklagen uit. Wij begrepen dat niet en liepen alsof wij niets hoorden naar boven. Maar zij liet ons niet los en vervolgde ons: ‘O God, o God, ik had wel gedacht dat U het zou begrijpen. U weet natuurlijk dat mijn zoon het heeft gedaan’. Achter haar zagen wij een vale gestalte: de zoon.
Mohammed en ik keken elkaar aan en zeiden niets. De vrouw hield met jammeren op. Alleen het gehuil en gesnik van haar dochters weerklonk nog.
Mohammed zei: ‘Wij zullen wel zwijgen’.
Toen de vrouw dat hoorde, sloeg zij de handen van
| |
| |
haar gelaat en keek ons een oogenblik onbeweeglijk aan. Zij stond op, zocht iets, kwam terug en gaf ons ieder vijftig zilverstukken.
Wij draaiden ons om en liepen de straat op, waarschijnlijk met hetzelfde doel.
Ik weet niet wat mij bezielde, toen ik Mohammer staande hield en zei: ‘Trap jij daarin, Mohammed? We kunnen nu toch veel beter hem evengoed aanbrengen?’
Verschrikt zag hij mij aan en ‘Wat gemeen van je, Bahloul’, zei hij alleen.
‘Gemeen, gemeen, wàt gemeen! Jij bent een verrader, jij. Wou jij soms voor mijn geweten spelen?’ Ik greep hem om de hals en in het grauwe morgenlicht zag ik zijn gelaat star worden. Hij verweerde zich nauwelijks. Zijn hals werd slapper als een lekke wijnzak die men wringt.
Ik nam het geld uit zijn gordel en ging naar de wacht. Tegen den officier zei ik: ‘Ik weet wie de moordenaar is. Zijn moeder wilde Mohammed en mij omkoopen. Wij namen het geld aan. Maar ik wilde het verraad niet, Mohammed wel. Toen heb ik hem gedood en hem het geld afgenomen. Hier is het met mijn eigen deel.’
De troep werd verzameld en rukte uit, met mij als gids aan het hoofd. De vrouw strekte haar armen sprakeloos uit toen ik met de bende binnendrong. Maar ik lette niet op haar en sloeg haar met mijn sabel een hand af. Zóó snel was de slag, dat zij het niet scheen te voelen en nog even met de stomp uitgestrekt bleef staan: een schenkkan waaruit rood water liep.
Met den zoon, door drie soldaten vastgehouden, trok ik, trots voorop, naar de wachtpost. Ik wist niet wat ik gedaan had, ik dacht aan geen gevolgen; ik hoorde alleen het lied voor Halimah luid in mij zingen, door vele pauken begeleid.
James kwam naast mij loopen.
| |
| |
‘Bahloul’, zei hij en knipoogde, ‘dat plotselinge berouw, je denkt toch niet dat ìk dat geloof? Wil ik je mijn verklaring eens geven? Die vrouw gaf jullie ieder natuurlijk veel meer dan vijftig zilvedstukken. - Misschien was je bang dat Mohammed ook met jouw part aan de haal zou gaan. Toen ben jij hem maar voor geweest. Je doodde hem om zijn geld en bovendien alléén de prijs voor het vangen van den moordenaar te krijgen. Om den schijn op te houden gaf je een deel van de buit aan den hoofdman. Nou?...’ En hij glimlachte slim en begrijpend.
...Ik heb mij niet eens verdedigd.
Willem Frederik Hermans
23-28 April 1941
|
|