| |
| |
| |
Tante's uitvaart
Tante stierf in de nadagen van den laatsten oorlogswinter. Oom was een goed jaar te voren, even ongemerkt uit het leven gegleden, als hij er langs was gegaan, maar hij had tenminste nog een nette begrafenis gehad met volgkoetsen, een dominé, tranen en belangstelling aan het graf. Dat alles kon van Tante niet worden gezegd. Zij stierf, óók zooals zij had geleefd, eenzaam, vreemd temidden van vreemden in haar propere étagewoning aan den uitersten rand van de stad, midden in het havengebied. Toen zij stierf was het leeg om haar heen, hoewel niet leeger dan tijdens haar kinderloos leven. Haar smettelooze woning, waar zij bijkans een halve eeuw stof had afgenomen, had binnen een maand het aanzien gekregen van een morsig pension. Ik zag het met wat leedvermaak, omdat eindelijk, nu de dood dit huis betrad, het leven zich liet gelden. Het ging misschien wat ongegeneerd voor deze gezeemde gangen en stofvrije kamers, maar het getuigde tenminste van leven. Het is nu eenmaal zoo de gewoonte van het leven, rauw om te gaan met levenlooze dingen. Daarom was het ook maar goed, dat de dood zich over Tante ging ontfermen. Tante's bestaan had niet verder gereikt dan een dagelijksch, doelloos wandelingetje door de verdrietige straten, die uitmondden op het zinnelooze parkje met muziektent, waar haar woning stond. Ik heb Tante daar zoo op gezette tijden bezocht en altijd weer verkleumde ik gedurende zoo'n bezoek in de kilte van den gewapenden vrede, welke gemeenlijk slechts het kenmerk is van een sterfhuis. Van Tante's meubels was het leven weggepoetst, uit haar kamers was het weggezogen, uit haar gangen was het weggedweild en zij zelve was in deze ontzielde omgeving een vage schim. Toen Oom nog leefde was het er minder doodsch, want Oom morste nog wel eens asch van zijn sigaar. Dat bleek voor Tante een teeken te zijn, dat Oom de oude niet meer was, dat hij zien- | |
| |
deroogen achteruitging en misschien was het ook wel zoo, want een zindelijker
mensch dan Oom heb ik niet gekend. In elk geval stierf hij volkomen onaangekondigd, maar wel verbeid, niet zoo heel lang nadat hij asch begon te morsen. En nu lag Tante met den dood te worstelen, zooals dat onnadenkend wordt genoemd. De aanblik, welke Tante bood had niets van een worsteling, ten hoogste kon men er uit concludeeren, hoe vermoeid zij was van haar altijd durend ontwijken van het leven. Om haar heen waren nu haar meisje voor halve dagen en de mevrouw van hiernaast. Toen ik na het bericht van Tante's ziekte in het huis aan het parkje kwam, lag Tante roerloos te bed. Het eenige, dat nog aan het leven herinnerde was een troostloos kreunen. Ik heb haar zwijgend bekeken, zooals men het werk van een bevriend beeldhouwer beschouwt en niet durft zeggen, dat het niet ontroert. ‘Mevrouw laat alles loopen’, zei de mevrouw van hiernaast op een toon of zij een mechanisme verklaarde. Het meisje voor halve dagen lachte vreugdeloos, omdat zij niet huilen kon. Ik stond zwijgend voor het bed en ving den spottenden blik van Oom, die in een lijstje boven het ledikant hing. ‘Weet mevrouw's zuster er al van?’, vroeg de mevrouw en ik voelde mij opgelucht toen ik kon zeggen, dat de zuster van mevrouw niet kon komen, omdat er immers geen treinen reden.
De mevrouw bood aan 's nachts om beurten met het meisje voor halve dagen te waken. Er zou wel niets op tegen zijn, dat haar man ook in de woning trok, want eerlijk gezegd was het meisje als de dood. Zoo'n kind kan je toch niet moederziel alleen laten, als het eens zou gebeuren als zij de wacht had. Er werd duidelijk afgesproken en voor ik wegging waarschuwde het meisje mij bezorgd voor de werkster, die mevrouw den laatsten tijd haar eten uit de gaarkeuken had gehaald en die voor het donker nog even kwam, omdat mevrouw zoo slecht met het olielampje overweg kon. ‘Ze heeft geholpen, dat is waar’, zei het meisje,
| |
| |
‘maar ze heb d'r eigen niet vergeten’. ‘U moet haar om de huissleutel vragen’, zei ze tenslotte nadrukkelijk. ‘Ja, die heeft ze nog altijd’, bevestigde de mevrouw. ‘Dus de werkster,’ zei ik onnoozel en trok de voordeur dicht. Aan de binnenzijde van die deur hing een papiertje: Hebt U niets vergeten? Dat was nog de nauwgezetheid van Oom en zij schrijnde als een verwijt.
Den volgenden dag trof ik de werkster. Tante werd met den dag minder. Zij herkende niemand meer. Zoo lang ik voor het bed stond bleven haar oogen gesloten. ‘Ziet u wel hoe spits haar neus wordt’, zei de mevrouw hardop, ‘zij beseft niets meer’. Ik was er niet zoo zeker van, te meer niet, omdat Tante begon te kreunen toen ik naar de andere kamer ging. ‘Zoo is het de heele dag,’ zei de mevrouw geruststellend en op de gang vervolgde zij zakelijk: ‘denkt u aan de sleutel en dat ze wel weg kan blijven?’ Toen ik in de huiskamer in Ooms stoel zat, kwam de werkster binnen. Ik vroeg haar om den huissleutel en beduidde haar kies, dat haar diensten nu niet langer noodig waren. ‘'t Was toch zoo'n best mensch’, zei de werkster, terwijl zij den sleutel met haar slappe, aarzelende hand naar mij toeschoof. ‘Doet u de groeten aan mevrouw's zuster’, vroeg zij bij het afscheidnemen en voor zij de trap afging vertelde zij nog even: ‘mevrouw werd een beetje eigenaardig op het laatst en met zoo'n vreemd meissie, je weet niet of het vertrouwd is. Daarom kwam ik maar elke dag. Mevrouw at uit d'r pannetje, weet u?’ Toen viel de deur dicht en in de keuken tutoyeerden de mevrouw van hiernaast en het meisje voor halve dagen elkaar als hartsvriendinnen. Ik zei nog iets overbodigs en daarop vertrok ik. De huisdeur sloot ik achter mij, zooals men de deur van een weinig gebruikte kast sluit.
Onderweg naar huis dacht ik na over den ontwijden dood. Ik had nog pas dezer dagen twintig smerige balen lompen langs den weg zien liggen. Wat slijkerig rood sij- | |
| |
pelde uit twintig hoofden. Voor ik thuis kwam gingen mijn voeten langs een zwart lijk, dat scheurend ademde tegen de vieze pui van een doof huis. In haar bed lag Tante zonder meer te sterven, terwijl in de voorkamer de mevrouw van hiernaast met haar man en het meisje voor halve dagen het gruwelijke leven bespiegelden. De dood heerschte zoo onbeschoft en onmeedoogend, dat sterven tijdverspilling leek. Wie tijd opeischt tot sterven, ontsteelt anderen de gelegenheid afdoende aan dit leven te lijden. Misschien liggen er straks weer bloederige lompen langs mijn weg, misschien ademt het zwarte lijk al niet meer en werd tot straatvuil. - Thuis hebben de kinderen groote oogen. Dat is nu al wekenlang zoo. De kinderen hebben groote, vreugdelooze oogen en de oogen van hun moeder zijn hard. Dat is het nutteloos verweer, dat haar gelaten is. - Thuis vroeg niemand iets en dat spaarde mij een harteloos antwoord.
Drie dagen later wandelde ik door de stervende stad naar het overbodige parkje met de muziektent. Op mijn bellen werd de deur geopend en ik wist, dat het meisje voor halve dagen zou open doen, om te zeggen, dat het gebeurd was. Zij deed open en zij zei het. Boven herhaalde de mevrouw van hiernaast wat haar vriendin me al verteld had. ‘Je moest maar gaan sluiten’, fluisterde zij en toen ik gedachteloos naar het raam liep, was het meisje al bezig de jalouzieën te laten zakken. Het gesprek werd fluisterend voortgezet nu Tante's gekerm de holle kamers niet meer vulde. Het huis was leeger dan het ooit was geweest en in die leegte vertelden vreemden, dat Tante naar niets of niemand meer had gevraagd. Alleen vanmorgen had zij gezegd: ‘je moest me maar wat te drinken geven’. Dat waren haar eerste woorden sinds al dien tijd. Mevrouw van hiernaast had haar geholpen en zij had direct gezien, dat het afliep. ‘Mevrouw heeft niet geleden’, zeide zij, hetgeen klopte met wat de dokter me over het verloop had voorspeld. Toen ik aan Tante's bed stond, lag het gelaat van
| |
| |
een vreemde op het grauwe kussen. De afstand tusschen haar en mij was onpeilbaar groot geworden en nu zij waarlijk dood was, werden een oogenblik mijn prilste herinneringen aan haar wakker. Maar de uitgelaten, lachgrage Tante, die mijn jeugd verkwikte, had niets van doen met deze doode, die haar verleden loochende met een gapend masker van perkament. Boven het sterfbed glimlachte raadselachtig het oolijk gelaat van Oom.
De mevrouw van hiernaast had mij kies alleen gelaten en toen ik de woonkamer binnenkwam vroeg zij zacht of haar man somwijlen de woning zou kunnen huren. ‘Dat zult u met mevrouw's zuster moeten bespreken’, antwoordde ik, een beslissing ontwijkend. ‘U behoeft nu niet langer te waken’, zei ik nog en toen drukten mevrouw en het meisje voor halve dagen mij de hand: wel gecondoleerd met het verlies van uw Tante’, prevelden zij. Ik nam wat rijst mee voor de kinderen en sloot de huisdeur achter mij. Zoo slaat men een boek dicht, dat men met tegenzin heeft gelezen.
Op hetzelfde oogenblik, dat de deur gesloten werd, ging de deur ernaast open. Een vreemde vrouw vroeg mij, binnen te komen. ‘Gaat het wat beter met mevrouw?’, vroeg zij onmiskenbaar om een aannemelijk begin te maken. ‘Mevrouw is zooeven gestorven’, zei ik dof in het nauwe portaaltje.
‘Gunst, komt u even binnen’, en de smalle, glazen tochtdeur week uitnoodigend. Binnen mompelde de vrouw iets over deelneming en daarna brak zij discreet los: Het waren haar zaken wel niet, maar zij kon het niet aanzien. Die daar boven waren zoo gehaaid. Elken dag zag zij die twee met pannen en flesschen loopen. De werkster van mevrouw mocht niet meer boven komen sinds die twee regeerden. En als er soms nog niemand voor de woning was, zij had iemand in haar familie.
‘Hartelijk dank, mevrouw’, zei ik en de tochtdeur sloeg achter mij dicht als het glazen deksel van een doodkist.
| |
| |
Tante lag te wachten tot de wijkzuster haar zou komen afleggen en ik wandelde naar huis in de wetenschap, dat ik nu verdriet behoorde te hebben. Maar ik had dit sterven als kennisgeving aangenomen. Onderweg kwam een vreemde blijdschap in mij, toen ik hoorde, dat even te voren iemand van den Sicherheitsdienst op straat was neergeschoten. Vrijwel onmiddellijk daarop besefte ik, dat dit opnieuw twintig menschenlevens zou kosten. Welke? Er waren ditmaal, bij mijn weten, geen bekenden onder den voorraad politieke gevangenen. Thuis zei men, dat het toch nog vlugger was gegaan dan we gedacht hadden en hetzelfde zei de zuster van Tante toen ik haar per telefoon het verlies liet weten. Twee dagen later kwam zij als pseudo-évacuée met een vrachtauto naar ons toe om haar zuster te helpen begraven. Zij wilde onmiddellijk naar het huis aan het parkje, maar al was zij veel liever dan haar zes jaar jongere zuster gedurende de laatste decennia was geweest, er viel toch niet aan te denken het troostlooze eind te gaan loopen en haar 's nachts met de doode alleen te laten. Het zou erg meevallen, wanneer er een volgrijtuig zou zijn op den dag der begrafenis en dan alleen nog maar van het sterfhuis naar de begraafplaats en terug. De notaris vroeg den begrafenisondernemer of het volgrijtuig de familie niet thuis kon afhalen en na de begrafenis thuisbrengen. Er was te weinig voer voor de dieren. Een stalhouder in de stad had te veel begrafenissen om nog materiaal voor plezierritjes af te staan. De laatste hoop was een ziekenauto, maar juist den dag voor de begrafenis was het laatste gas voor de auto's verbruikt. Zieken en gewonden moesten voortaan met paard en wagen worden vervoerd, er viel niet aan te denken, dat men voor overbodige familiebesognes zou kunnen rijden. Voor Tante's zuster gold het geenszins een overbodigheid. Zij had haar zuster eenzaam laten sterven, eenzaam en overgelaten aan de hulp van vreemden. 's Avonds zat zij gedwee bij ons, naast het potkacheltje
en
| |
| |
bij het vermoeiende schijnsel van het olielampje. Zij at mee van de suikerbieten-nassi-goreng, van de suikerbietenpap, van het suikerbietentoetje en van de schaarsche, nauwkeurig uitgetelde, grauwe boterhammen. Zij luisterde mee naar het verlammend gegrom der V-2's. Overdag keek zij angstig naar de witte strepen aan den hemel en 's avonds schrikte zij telkens weer, wanneer zij zoo'n vuurbol boven de huizen zag stijgen. Het grommen beangstte haar, gelijk het ons met angst vervulde. De angst werd overigens slechts merkbaar, doordat wij elkaar telkens weer vertelden, hoeveel wij er hadden gehoord èn door de geprikkelde stemming in huis. Op een avond klonk verscheidene malen achtereen de mechanische donder van dit lompe moordtuig en zonder dat er over Tante was gesproken zei haar zuster: ‘En nu ligt zij daar zoo alleen’.
‘Wou je soms, dat ik bij haar ging liggen?’, hoorde ik mijzelf zeggen en mijn vrouw keek verschrikt op van het breiwerk, dat haar oogen bedierf en haar zenuwen sloopte. ‘Dat is geen antwoord aan je Moeder’, zei ze en ik wist niet beter te doen dan jongensachtig te gaan fluiten. Tante's zuster glimlachte alsof zij een knagende pijn wilde verbergen en nadat het gedurende eenige seconden ondraaglijk lang stil was geweest, sprak zij: ‘Je moest toch maar zien, dat je een rijtuig voor mij vond, jongen’. Het vervloekte klikken van de breinaalden van mijn vrouw bleef beuken door de leegte.
Den volgenden dag liep ik door een mistige stad. Gele, giftige mist hing tusschen de huizen. Ik liep de stalhouderijen af zonder eenig resultaat. Geen paarden. Geen voedsel. Geen koetsen. Geen tijd. Geen personeel. Ik liep langzaam en ik spande mij in of ik zware zakken droeg. In het hart van de stad bloedden twintig natte balen lompen leeg aan de voet van een schuilkelder. Er stonden menschen bij, dichtopeen, omdat het zoo mistig was. De mist weende voor hen en kinderen keken vreemd naar die langgerekte
| |
| |
hoop vuil. Er was een moeder met een kind en die moeder zei: ‘Kijk er maar goed naar en vergeet het niet.’ Het kind huppelde vreugdeloos verder aan Moeder's hand. - Uit den mist kwam mij een huurkoets tegen.
‘Koetsier, kun je morgen rijden?’
‘Wat doe je van je vak?’
‘Doet dat er iets toe?’
‘Ben je slager?’
‘Nee!’
‘Voor spek of tarwe kan ik je rijden.’
‘We hebben zelf niet te eten. Er moet een oude dame naar Zuid om haar zuster te begraven. Wat vraag je ervoor?’
‘Zestig gulden en een maaltijd.’
‘Brood?’
‘Kan het niet warm?’
‘Als je suikerbieten lust. Aardappelen hebben we niet.’
‘Dan vier boterhammen.’
‘Dus om tien uur voor en om vijf uur weer afhalen.’
‘Als m'n paard niet krepeert kan je op me rekenen.’
Het koetsje loste op in den mist. Ik wandelde naar huis, verrukt over mijn afspraak. ‘'t Is een heeleboel geld’, zei Tante's zuster, ‘maar kunnen we al dat brood missen?’ Mijn vrouw telde en rekende. De kinderen hoefden niet te offeren, Tante's zuster ook niet. Het koetsje kon komen.
Den volgenden morgen lagen de vier boterhammen klaar en toen het koetsje met het broodmagere paard voorreed, vroeg de koetsier het eerst om zijn ontbijt. Stapvoets reden we door de verlaten stad. Halverwege hield een vrouw het koetsje aan. Zij torste een zak met sprokkelhout. De koetsier tilde de zak op de bok, de vrouw klom er bij en sprak aan één stuk door; ook toen we verder reden. Onderweg brak de zon door en veegde den schimmel van de huizen. Het parkje wachtte in een afschuwelijk licht. De vrouw met de zak verdween tusschen de belofte- | |
| |
looze heesters; wij klommen de duistere schacht naar Tante's woning in. In de gang zei Tante's zuster: ‘wat is het hier veranderd’, maar ik rook als eertijds boenwas en verlatenheid. De mevrouw van hiernaast en het meisje voor halve dagen serveerden in de voorkamer zwarte koffie met het laatste restje suiker uit Tante's voorraad. In de achterkamer lag Tante in haar gebeitste kist op twee stoelen naast het bed. Wij begonnen te pakken, want een verlaten huis was een uitdaging voor velen wier huisraad slonk. En ons aller huisraad had de minimale grenzen overschreden. Wij ontvingen in gedachten alle gasten, die niet konden komen en wij ontdeden ons van de eenzaamheid door zakelijk te overwegen, wat het eerst moest worden meegenomen. In het rijtuig had Tante's zuster schuchter gezegd: ‘Ik geloof, dat ik haar maar niet meer wil zien’. en ik had haar geraden haar herinnering niet te vertroebelen. Tante's gelaat was een masker van ingedroogd leer. Er kwamen japonnen uit een kast en daarop zei Tante's zuster: ‘ik ga toch maar even naar haar toe.’
Ik begeleidde haar en wij stonden samen voor de bruine kist waar het witte hout nog doorschemerde. Ik sloeg het laken, dat de kist bedekte, voorzichtig terug. Tegen de muur, naast de glimmend zwarte schoorsteen, stond tactloos het deksel. Tante lag op het witte hout; langs de opstaande kanten waren met punaises kastrandstrooken aangebracht; onder het hoofd lag een papieren kussentje. Tante had een hoogst verbaasden trek om haar mond.
‘Daar lig je nu, meisje’, zei Tante's zuster. Zwijgend keek zij in de ruwe doos en zij weende niet. Ik wist dat zij aan haar Moeder dacht, nu zij haar jongere zuster zoo zag liggen. En aan de chapelle ardente, die boven was ingericht geweest voor Oom. Boven het verlaten bed glommen de geaquarelleerde wangetjes van Oom.
‘Het is nog een geluk, dat we een kist konden krijgen’, zei Tante's zuster en het was niet duidelijk of zij tot Tante sprak, tot mij of tot zichzelf.
| |
| |
‘Het ziet er zoo netjes uit als het kan’, troostte zij en legde het laken weer recht. We verlieten de kamer. Voor wij de voorkamer bereikten, waar mijn vrouw juist een waschmand met aardewerk en wat linnengoed sloot, ging de bel. Het klonk hinderlijk en overbodig. De aapjeskoetsier stond in het portaal: ‘Ken u effe komme, dan ken u het zien’, zei de man veelbelovend. Voor het huis stond het koetsje; het magere paard liet de kop hangen tusschen de voorbeenen. ‘Me wiel heb et begeve’, zei de aapjeskoetsier, ‘ik ben gekomme, dat u het ken zien’. De band van het voorwiel stond op de bok en een kwart van de velg ontbrak.
‘Ik ben overal om een ander wiel geweest, maar ze kenne niks missen, zeggen ze. Ik heb nog uitgekeken naar een koets, maar lauw kans. Nou ken u niet teruggereeë worre.’
‘Maar kan mevrouw niet mee? Bovendien hebben we nog een paar koffers, waar we niet mee kunnen gaan loopen.’
‘Kijk nou zellef! Ik durf het niet an, ik gaat er zelf naast loopen, anders maak ik heelemaal stukke.’
Wij rekenden af en paard, rijtuig en koetsier strompelden naar de stad terug. ‘Moeder kan dat eind onmogelijk loopen en hoe krijgen we die koffers en die waschmand hier weg?’ betoogde mijn vrouw. ‘We kunnen wel met het volgrijtuig naar huis’, zei Tante's zuster en zich bepalend bij de omstandigheden van het oogenblik vervolgde zij: ‘Je moest ook alvast wat van Tante's voorraad meenemen, dat komt altijd te pas voor de kinderen.’
De mevrouw bracht dampende koffie. Zij zette de kopjes tusschen de pullen en pakjes op de ovale mahoniehouten tafel en wij dronken het bittere, maar warme vocht en wij aten uit de vuist onze meegebrachte kartonnen boterhammen. De achterkamer gaapte onbewogen, al waren ook de tusschendeuren dicht. De koffie verwarmde en wij
| |
| |
slurpten, omdat zij zoo heet was. ‘Ik ga eens even in de kelder kijken’, zei ik. ‘Er moeten ook nog blikken met vleesch zijn’, waarschuwde Tante's zuster en met de kostelijkste verwachtingen opende ik het luik in het portaal. Het steile trapje bracht me in een schemerdonkeren kelder met hoonend leege planken. Er was niets meer in den kelder te vinden, geen blikjes, geen flesschen, geen huisbrand, niets. Ik sloot het luik met een schamper lachje en toen ik met leege handen boven kwam, zei Tante's zuster practisch: ‘Ze had dus niet eens beter kunnen worden. Zij zou verhongerd zijn.’ De mevrouw en het meisje wisten alleen, dat de werkster dikwijls wat had meegekregen. Zij kon er zoo gewiekst om vragen en mevrouw leefde pas als zij een ander goed kon doen. Het meisje zei: ‘Ze heb zich wat te goed gedaan’, en de mevrouw beaamde nog eens: ‘Als mevrouw maar kon weggeven, hé!’ Zij zelf hadden alleen maar een paar blikjes melk opengemaakt als zij 's nachts moesten waken. Tot slot zei Tante's zuster: ‘Mevrouw had anders een flinke voorraad. Toen ik met meneer's sterven hier was had ze nog van alles. Er moet overigens nog tarwe zijn en peulvruchten. Dat stond in de kast in de achterkamer.’ Zij stond op uit Tante's stoel en liep naar de achterkamer. Ik volgde haar en zij opende de muurkast. Achter ons lag de met het witte laken toegedekte kist als een pilaar van zout. In de kast vonden wij een biscuitblik met een handjevol gouden tarwekorrels en een volkomen leeg kussensloop, waar volgens het getuigenis van Tante's zuster bruine boonen in waren geweest. Zij sloot de kast en toen we langs de kist gingen, ontviel haar: ‘Ze hebben je mooi van je voorraadje afgeholpen, meisje!’
Intusschen was het in de voorkamer weer wat ordelijker geworden. De waschmand en twee koffers waren gepakt. Wat van later zorg was, had mijn vrouw voor de hand gezet in het nog altijd glanzende dressoir. Wij kregen een tweede bakje zwarte koffie en we aten met hongerige ma- | |
| |
gen en trage tanden het restant van het rulle brood. Tusschen de reten van de jalouzieën ging een valsch licht schijnen. Wij begonnen uit verveling te spreken over hen, die er niet waren en even zei Tante's zuster triestig: ‘Zelfs geen domenie’. Toen klonk vakkundig-bescheiden het belletje van den begrafenis-ondernemer. Het meisje voor halve dagen deed open en zij kwam wat bedremmeld melden: ‘Daar zijn ze, meneer’.
Ik had wel het slaan van paardenhoeven gehoord, maar nu drong het pas tot mij door, dat de lijkwagen was voorgereden. Er was gestommel op de trap en in de achterkamer, Tante's zuster luisterde stil en zij trok een beetje met haar mond. Mijn vrouw zei fluisterend dat het koud was. Weer klonken paardenhoeven en toen ik door de spleten van de jalouzieën keek, zag ik een smerig koetsje komen met rafelige, zwarte gordijntjes voor de raampjes; op de bok een oude koetsier in een verweerde, blauwe jas. Op de stoep voor het huis stonden kinderen en vrouwen te wachten op het lijk, zooals zij elders wachten op de bruid. In de achterkamer werd het naargeestig stil, maar op de gang en de trap werd het moeizame loopen van mannen, die iets heel zwaars en heel onhandigs dragen, verneembaar. Achter hen aan schoof de stilte door het huis.
Even later begonnen paarden traag te loopen en toen hun stap bijna niet meer hoorbaar was, hamerde een bescheiden klop op de kamerdeur.
‘Vraag eerst even om het rijtuig voor terug’, zei Tante's zuster en haar stem beefde haast onmerkbaar. Ik liep de kamer uit en stond op eenmaal in een nis van gekleede jassen met een zwevende balustrade van hooge hoeden. De gipsen gelaten der bidders bewogen niet.
‘Ik wilde meneer graag even spreken’, sprak ik tegen den zwarten wal en onmiddellijk gleed een van de gekleede jassen zwijgend het trapgat in. Luttele seconden later wer- | |
| |
den twee hooge hoeden als leege bussen de trap op gedragen. Achter een van de hoeden liep meneer. We fluisterden elkander toe. Of het volgrijtuig ons niet na de begrafenis naar huis kon rijden. Ons eigen koetsje was bezweken. Meneer zou zijn best doen bij den stalhouder. Beloven kon hij niets. Hij zou heusch alles in het werk stellen. Direct na de begrafenis zouden wij het wel hooren. De lijkwagen was nu weg. De familie was zeker wel klaar.
‘Ik reken op u’, zei ik nog eens en toen ging ik de voorkamer weer binnen. ‘Hij zal zijn uiterste best doen’, rapporteerde ik en toen werd er weer op de deur geklopt. Ik zei ‘ja’ en onmiddellijk daarop stond een gekleede jas in de geopende kamerdeur. ‘De gasten voor het eerste rijtuig’, zei een stem automatisch.
Tante's zuster en mijn vrouw hadden haar mantels aan en haar hoeden op. Ik deed mijn jas aan en toen ging ik achter de beide vrouwen en mijn hoogen hoed de trap af. Aan het eind van de gang stonden mevrouw van hiernaast en het meisje voor halve dagen, zooals zij ook op straat zouden hebben gestaan. Het meisje huilde ergens om. Wij liepen het huis uit door de meewarige haag van nieuwsgierigen. Het wrakke koetsje stond alleen. De lijkwagen reed juist den hoek van het parkje om toen wij instapten. Achter de lijkkoets sloften de dragers. Zij waren nog juist te zien door het grillig raster van ontbladerde heestertwijgen. Ons koetsje ging zijn eigen weg, want de doode mocht door het verboden militair terrein, regelrecht naar het graf. Voor de nabestaanden was een groote omweg aangewezen. Zoo reden wij, om beurten dravend en stappend, de verlaten buitenwijken door, langs landweggetjes en over smalle dijken en onderweg spraken wij er over hoe de mand en de koffers uit huis te krijgen, als we straks naar huis zouden moeten loopen en hoe het zou moeten met het verhuren van het huis. Wij zaten wat verkleumd bij elkaar, de vrouwen rillerig in haar mantels, ik met mijn
| |
| |
hoogen hoed als een speelgoedemmer op mijn knieën. Het geratel van de wielen scheurde door ons onbewogen spreken heen. Tante reed alleen met tien vreemde mannen langs den troosteloozen weg, tusschen zoeklichtbatterijen, barakken en luchtdoelgeschut. Een groene schildwacht onder een plompe helm opende ongeïnteresseerd den slagboom en zijn collega deed een paar honderd meter verder hetzelfde. Misschien dat een van beiden, toen hij voor deze lijkstatie de magere arm van den slagboom hief als een Hitlergroet, een oogenblik een zachte gedachte kende, die stolde vóór de slagboom dichtviel.
Wij reden onzen omweg en toen het koetsje over het grind van het voorplein der begraafplaats knerpte, zag ik door een kier van het zwarte gordijntje met motgaten, de leege lijkkoets staan. Wij hielden stil en een bidder vouwde de treedjes open en opende het portier. Langs zijn hoogen hoed klauterden wij naar buiten, waar Tante lag te wachten op een baar, toegedekt met een zwaar, zwart kleed. Wij gingen gedwee achter haar staan en toen rees de baar wankelend, maar deskundig zeker, op de magere schouders der dragers. Onder acht gekleede jassen, met ter weerszij vier afgewende hooge hoeden, schokte het zwarte pak langs de eindeloos rechte laan met hooge, onbeheerschte populieren. In de linkerhand droeg ik mijn hoogen hoed, aan mijn rechterhand ging Tante's zuster met naast haar mijn vrouw, die haar gelaat bevreesd ophief naar de bultige doek voor haar. Tenslotte gebaarden bidders ons een halt en Tante schokte alleen verder tot waar de dragers haar neerzetten, het zwarte kleed wegnamen en de kist boven het graf droegen, waar een vredige beulsknecht eerbiedig zijn pet afnam. Zoodra de kist boven de kuil zweefde noodden de bidders ons naderbij te komen en voor we het goed beseften, stonden wij op het plankier, waar wij met Tante hadden gestaan, ten aanschouwe van vele belangstellenden, toen Oom werd begraven. Men
| |
| |
moet niet met zoo weinigen gaan begraven, dat laat den indruk achter of men een monster zonder waarde aflevert aan een adres, waar een leege vennootschap is gevestigd. Zelfs hier was dat zoo, waar de verplicht betreurde echtgenoot zoo gedwee als hij door het leven was gegaan, lag te wachten op zijn weduwe.
Er knikte iemand en toen volvoerde de beulsknecht zonder eenige emotie zijn werk. Ik voelde hoe Tante's zuster even haar arm wat stijver tegen het lichaam drukte en ik wist, hoe mijn vrouw merkwaardig licht in het hoofd werd. Mij werden een ondeelbaar oogenblik alle geluiden ontnomen. Traag daalde Tante Oom tegemoet. Er waren geen bloemen, geen tranen, geen dominé en geen woorden. Zoodra de armzalige kist met een laatste schokje haar bestemming had bereikt, goot aan het voeteneind een overigens roerlooze bidder zijn leegen, hoogen hoed uit in het graf. Daarop liet hij er harteloos de holle woorden in vallen, welke zijn vak hem gebood te uiten en de eenvoudige plechtigheid was ten einde. Diep onder den indruk verlieten wij den doodenakker. Voor ons uit schreden drie bidders, om ons aan het oog van hen, die ons pad mochten kruisen, te onttrekken.
Het koetsje wachtte en wij stapten zwijgend in. Voor zoover het scharminkel van een paard er toe in staat was, draafden wij terug langs landweggetjes, over smalle dijkjes en door verlaten buitenwijkstraten. Mijn vrouw sprak het eerst. ‘Zoo hadden we het toch niet gedacht’, zeide zij. Tante's zuster glimlachte meewarig en zei: ‘Zij had zoo graag een nette begrafenis gehad. Netter kon het niet.’ Wij reden rechtstreeks naar het sterfhuis, waar de mevrouw van hiernaast nog aanwezig was. Het meisje was weggegaan, omdat zij toch niet meer noodig was. De mevrouw had een thermosflesch met thee van huis gehaald, omdat iets warms altijd wel goed doet na zoo'n koude onderneming.
| |
| |
Wij waardeerden de warmte van het vocht en zaten onbehaaglijk in Tante's verweesde spulletjes. In de achterkamer stonden twee stoelen tegenover elkaar, naast het bed. Dat viel mij op, toen ik op verzoek van Tante's zuster het wereldvreemd lachende portret van Oom ging halen. Zoodra het in de voorkamer op tafel lag, zeiden wij alle drie: ‘Het is of je Oom voor je ziet’. Ieder op eigen wijs en ieder met eigen verborgen gedachten. Er was zoo weinig te zeggen overgebleven, want alles stond ingepakt klaar. Het wachten was op den begrafenisondernemer.
Ik keek door de spleten van de jalouzieën het schamele parkje in. Waarom ik juist op dit moment keek zal wel een raadsel blijven. Maar ik keek naar het parkje en dwars over het gras, dwars door de bladerlooze heesters kwamen vier, vijf gewapende Duitschers. Zoo ziet men wel figuren in een droom aankomen, dwars door alles heen, zonder dat belemmeringen mogelijk zijn. Zij kwamen recht op het huis af, sprongen over de omrastering en juist toen ik zeggen wilde ‘dat Herrenvolk staat ook voor niets’, luidde schaamteloos de bel. Vóór de mevrouw bij de trap kon zijn, had ik het touw te pakken en trok de deur open. Op eenmaal waren trap en gang vol groene uniformen, vol stampend lawaai en vol geweren. Een bleeke, jonge luitenant hing van de bovenste traptrede, leunend op de leuning, halverwege de gangvloer.
‘Wir möchten das Haus sehen’.
Ik verklaarde hem hoe ongelegen hij kwam. Wij waren zoo juist van het kerkhof teruggekeerd. Wij hadden de oude dame, die hier gewoond had, begraven. De familie was nog in huis.
‘Ich habe so Leibschmerzen... Aber wir brauchen das Haus... Wohnt hier niemand mehr?’
‘Nee.’
‘Wieviel Zimmer hat das Haus?’
‘Vijf.’
| |
| |
‘Wem gehört dies Haus?’
‘Den erfgenamen.’
‘Mein Gott, habe ich Leibschmerzen... Kann man das Haus sehen?’
‘Heel bezwaarlijk, we komen zooeven van een begrafenis terug.’
‘Wo sind die Verwandten?’
‘In deze kamer.’
‘Brauchen wir nicht zu sehen. Und was ist hier?’
‘Dat is de sterfkamer van de oude dame die hier gewoond heeft.’
‘Schön, wäre was für den Hauptmann... Donnerwetter, hab' ich Leibschmerzen... Und was ist oben?... Kinder, Ihr wartet hier. Der Herr zeigt mir die übrigen Zimmer.’
De luitenant liep de trap op.
‘Ich hab' mir wohl gestern den Magen verdorben... Wieviel Zimmer oben?’
‘Unsre Landsleute hungren schon Wochenlang.’
‘Wir haben die Wahl zwischen zwei Wohnungen. Sollten wir diese Wohnung nicht nehmen, so musz eine Familie mit acht Kinderen auf die Strasze. Da werden Sie verstehen.’
De luitenant inspecteerde de kamers boven en toen wij weer beneden waren gekomen zei hij: ‘Los, Kinder, los, wir haben es gesehen... Sieht sehr ordentlich aus... Sie werden von der Ortskommandantur näheres hören... Geben Sie mir Ihre Adresse... Schönen Dank. Bedaure sehr, aber es ist nun 'mal so... Grüsz Gott.’
De huisdeur viel dicht en ik kon de verschrikte vrouwen in de voorkamer geruststellen, dat alleen maar het huis was gevorderd.
‘Dan moeten we het huis leeghalen.’
We maakten druk plannen, doorliepen heel het huis om te zien wat zeker weg moest, we overlegden waar het ge- | |
| |
borgen moest worden en midden in deze onderhandelingen werd er zacht gebeld. De begrafenisondernemer trad het huis binnen in een kort jekkertje en om het contrast niet te plotseling te doen zijn, droeg hij een bolhoedje. Hij kwam met leedwezen melden, dat er geen rijtuig was te vinden, bij niemand, nergens. Tot zijn merkbare verbazing namen wij zijn jobstijding zonder eenig blijk van teleurstelling aan, maar toen wij hem vertelden, dat zoo juist de Duitschers het huis hadden gevorderd, verliet ons de begrafenisondernemer en bleef de meubeltransporteur, houder van een opslag van inboedels. Met zijn nieuwe stem en zijn nieuwe gebaren onderhandelde hij over de mogelijkheid zoo spoedig mogelijk te redden wat gered kon worden. Wij besloten reeds den volgenden dag te beginnen.
Kort na den bewaarder van inboedels verlieten wij het huis. Slechts het meesmuilende portret van Oom namen wij mee. Het begon reeds te schemeren en voor zessen moesten wij weer thuis zijn. De stad was om ons als een wijd verdriet. Wij liepen zwijgend, alleen Tante's zuster zei, midden op een leeg kruispunt: ‘Ze laten je niet eens de tijd je dooden te betreuren.’
Nog vóór de meubels uit het huis waren, tierden de Duitschers door Tante's woning. Wij kwamen gelijktijdig aan, mijn vrouw, de meneer van den meubelopslag met zijn helpers, ik en de schreeuwende Duitschers. Wij roofden Tante's huis leeg en de Duitschers sleepten joelend een fornuis naar boven, kribben, een formidabele zinken teil met geslachte konijnen en een niet te overziene hoeveelheid rommel. Een Unteroffizier had scheldend de leiding. Om vijf voor tienen brulde hij ons toe: ‘Bis zehn können Sie Ihre Sachen, nur Wertsachen und persönliche Erinnerungen, wegschaffen... Sie wissen doch schon seit gestern, das wir in die Wohnung ziehen sollten!’
‘Seit gestern Nachmittag vier Uhr... übrigens bleiben Sie bitte ruhig!’ schnauzte mijn vrouw en ik keek haar be- | |
| |
wonderend aan. De Unteroffizier klapte met de hakken en zei iets van ‘Gnädige Frau’. Wij bleven tot bij twaalven en toen wij met onze schamele buit op een handkarretje wegreden, zwermde de straatjeugd als een wolk vliegen boven den mestvaalt, welke op het trottoir was ontstaan. De jeugd stal voedsel, hout en kolen. Zoo nu en dan loeide een Duitscher: ‘Weg, Mensch, weg! Sonst knalle ich einen herunter!’ Dan stoof de jeugd uiteen om onmiddellijk weer te keeren.
Wij reden als lorrenkooplui naar huis.
Binnen twee weken was Tante's smettelooze woning een uitgeleefd bordeel.
B. Stroman
|
|