| |
| |
| |
De spiegel der illusie
Diep in de Oeral, dat reusachtige gebergte, waar Rusland in Azië overgaat, daar wordt het glanzendste kristal gevonden, dat ooit in de rotsen schitterde. Men zegt, dat het versteende tranen zijn van Onze Lieve Heer, omdat Hij er spijt van kreeg toen Hij de wereld geschapen had, men zegt, dat Hij ze daar heeft laten vallen wijl Hij ze versteken wilde in dat sombere gebergte, opdat niemand ontdekken zou, dat Hij om Zijn Schepping heeft geschreid. Maar het is toch ontdekt door twee kunstenaars, twee diamantdelvers, die de glaskunst verstonden en die, als alle kunstenaars, op zoek waren naar het geluk. Tranendal, tranendal, zo heet de aarde, maar als de tranen der mensen in de dalen worden geplengd, dan moeten Gods tranen zich op de bergen spiegelen. En zo gingen ze uit en ze doorkruisten de bergen en vonden op een wonderlijke dag de kristallen, die aan Gods ogen waren ontloken. Toen zagen ze wat aan geen mens ontdekt mag worden, ze zagen het Oog van God. Zij vielen ter aarde als door een schelle bliksem getroffen, in één seconde was er een smart en een heerlijkheid voor hen open gegaan, waaraan ze gestorven zouden zijn, indien ze haar niet terstond hadden vergeten, want Gods gebod duldt zulk een heugenis niet.
Maar toen ze na dagen tevoorschijn kwamen uit de zwarte spelonk, waarin de schaamte hen gevangen hield, voelden zij, dat er een onbegrijpelijke kracht in hen gevaren was. Indien deze kristallen geslepen werden, zo wisten zij, ontstaat er een spiegel, die den mens die in haar schouwt, terugbrengt in het paradijs. De kristallen verhulden nu verder hun hemelse verrukking aan de kunstenaars, want die wederom te ondervinden zou hunne handen bij de arbeid hebben verlamd. Maar God had hen wel begiftigd met een bovenmenschelijke kracht, die door hun armen stuwde als een stormwind, omdat het Gods wil was,
| |
| |
dat de spiegel der Illusie eenmaal zou worden geslepen, daar hij den mensen het Rijk wilde voorhouden, ‘dat niet van deze wereld is’.
De twee kunstenaars, Alexis en Dimitrow dan, droegen de bergkristallen uit de Oeral in een fluwelen zak naar het dorp waar zij woonden. Ze waren met blindheid geslagen voor hun glans, maar de vreemde kracht, die in hen was gevaren, maakte hun handgreep lenig en hun vingeren kundig en zo ontstond in vele jaren die grote, geweldige spiegel zo blank en grondeloos als een bergmeer, die spiegel, die hun woning zo lichtend deed zijn, dat zij blonk en straalde tussen de donkere huizen er om heen en die, vooral na wat er met die spiegel gebeurd is, zo lang de tijden voortgaan de Spiegel der Illusie zal worden genoemd.
Men weet het niet hoe de geruchten vlinderen, maar het is wel zeker, dat een geheim slechts ongeschonden blijft, wanneer het anders dan argeloos wordt bewaard. Twee kunstenaars en kristalzoekers, die omzichtig een arbeid vervullen, waarvan de straling in hun oogen ligt en die als een edelsteen fonkelt in het hart hunner woning, zij kunnen het toevertrouwde niet verbergen, te minder omdat het wonder hun dorpsgenoten opheft uit het slome leven der natuur en aandoet met opgetogenheid. En zo dan nam het bericht zijn vlucht, het zwierf als een klein, kleurig insect van de bergen naar de wijde vlakten van Rusland en over al die vlakten, waar een wind van fluistering opging, naar de keizerlijke burcht.
De Czarina zat hoog op haar troon in het Kremlin. Roerloos betuurde zij haar blanke handen, die uitgestrekt waren over de leuningen van haar zetel. Zij was gevangen in het brokaat, dat haar omsloot, zij was omstuwd door hovelingen in kleurige kleedijen, zij zag de kaarsen flikkeren en heur flonkering herhaald worden in de smalle spleetspiegels en in het marmer van de vloer. Om haar
| |
| |
heen blonk een melkweg van juwelen en wuifde het geritsel harer dienaren. Zij wist zich schoon, zij wist zich heilig door den eerbied harer onderzaten. Maar zij zweeg en zij peinsde, want zij kende zichzelve niet. ‘Wat is het grondelooze in mij, waardoor ik gekluisterd word in dit Aanzien’, zo vroeg zij zich, ‘in deze sacrale verstijving? Ben ik een mens of een uitverkorene? Ik wil mijzelve zien in een spiegel zo blank als een zomerhemel, in een spiegel, die de onrust mist van kaarsenwappering en juwelengefonkel, een spiegel, die alleen mijn aangezicht wijst, een spiegel, die is als het oog van God’.
En het verlangen der keizerin werd als een machtige magneet, die de heimelijke wetenschap der hovelingen aanzoog. Zij hadden de kennis van de spiegel, die in de verre gebergten werd geslepen en een van hen boog voor de troon. Hij voelde zich aangedaan als had een stemvork de muziek zijner tijding aan hem ontlokt. Wat niemand gevraagd had, daarvoor had hij de durf.
‘Moeder’, zo zei hij, ‘ik zie Uw verheven blik zich richten naar al de kristallen, die aan dezen avond de straling willen geven van een dag. Maar gaan Uw wensen niet verder? Geruchten reppen zich, dat in de bergen van den Oeral twee kunstenaars een wonderspiegel slijpen, zo blank als sneeuw, waarin de mens geen ander beeld ontwaart dan dat der eigen gestalte en die gestalte omgeven door de heerlijkheid van den Almachtige.’
Nu komt er deining in het brokaat van de Keizerlijke Statie-mantel. De donkere ogen van de Czarina doorboren de gestalte van den hoveling en zij gelast, dat haar die spiegel wordt gebracht.
*
Een Keizerlijk afgezant is in een armoedig bergdorp een vreemdsoortige verschijning. Het rode fluweel van zijn mantel praalt als een vurige bloem tussen de vale lompen
| |
| |
der verbaasde voorbijgangers. De dampende paarden aan het eind van het dorp versperren de wandeling en de dobbelende knechten brengen een opwindend vertier. Maar hoe verheven worden opeens die twee dorpsgenoten, zij geven een roem aan de kleine gemeenschap, waarbij ieder zich heilig voelt. Niemand wist echter van de beproeving, die de donkere woorden behelsden in de verborgenheid gesproken van die eenvoudige behuizing, van den angst, die opsteeg in de harten van Alexis en Dimitrow. En zij bekruisten zich toen de gezant de Keizerlijke vordering voordroeg, want ze werden haar gewaar als een straf van God voor het doordringen in Zijn geheim. De eis luidde, dat deze spiegel, waarvan het glas zo teder was, dat het niet op wagens kon worden geladen, al zou het door duivenveren worden toegedekt en in eikenhout worden gekramd, dat deze spiegel gedragen moest worden door de twee kunstenaars met de eigen handen, over de bergen en door de dalen tot aan de drempel van het Keizerlijk paleis.
Nadat de afgezant vertrokken was en slechts een stofwolk in de verte herinnerde aan zijn bezoek, kwamen er dagen en kwamen er nachten vol voorbereiding en vol vertwijfeling. Hetgeen de vreemde gast had achtergelaten was alleen het onherroepelijke bevel, dat als een beklemming hing over de woning, waarin de twee kunstenaars radeloos wikten en peinsden. Eén misstap, één struikeling op de eindeloze weg betekende schuldig des doods zijn om de weerstreving van het gebod der Czarina en, om de ontheiliging van Gods eigen oog. En al wat om hen heen geschiedde verzwaarde de dreiging. Bij hun rondgangen in het dorp ontblootte ieder het hoofd voor hen, als waren zij prinsen. Gij kunt begrijpen: deze gespannen verwachting vergrootte hun angst een last op de schouders te nemen, waaraan zij wisten te zullen bezwijken. Het talmen met het vertrek verscherpte hun ijver. Het was als wilden
| |
| |
zij hun ontsteltenis verhullen in de vervolkoming van hun arbeid. Zij werken de uren te gruizel in een streven de schoonheid van het blanke glazen vlak, waaraan zij waren gekluisterd, zo zeer te verfijnen, dat het afsluiten van hun voorbereidende taak kon worden uitgesteld, dat er een geldige reden ontstond om den afreis te vertragen. De spiegel nog delicater te slijpen, dat was toch eigenlijk al in de geest vertrekken, dat was al op weg zijn, want de Czarina een onvolwaardig kunstwerk te brengen, dat stond gelijk met het aandragen van een gebroken spiegel. Zo misleidden zij zich zelf. De dagen werden weken, de weken maanden en de verschijning van den schitterenden gezant begon weg te ebben in de vergetelheid.
*
Maar iedere dag luidden de klokken van het Kremlin de tijd af. Was er een uur verstreken, dan wendde de Czarina zich op haar zetel, en ze riep haar boodschapper en vroeg hem, waarom de spiegel nog niet naderde. Die putte zich uit in redeneringen. De bestemming was ver en eindeloos strekken de lange lijnen der wegen zich uit. God eiste geduld. Hij had het uur gekozen, waarop het den mens gegeven zou zijn zich te aanschouwen in Zijn oog. De tocht naar de Majesteit vroeg een waardige tred en het gaaf bewaren van de wonderspiegel bizondere omzichtigheid. Dan zonk de Keizerin vermoeid en teleurgesteld in haar zetel terug. Doch elk nieuw uur verwekte nieuwe onrust in haar wezen. Naarmate de maanden gingen, begon zij haar afgezant te wantrouwen. Zij twijfelde of hij zich wel van zijn plicht gekweten had, zij begon hem te martelen met strikvragen. Het wachten verhitte haar bloed en vergramde haar geest en zij zocht uitwegen om de tijd te doden, zij ging menen, dat als men het verlangen maar vuriger aanzet, het begeerde zich lokken laat. Zij dwong
| |
| |
zich tot een politiek van versnelling, gelijk de twee kunstenaars in de verre bergen door koortsige ijver de opdracht vertraagden. Het leek wel een dodelijke worsteling over onmetelijke afstanden. Eens op een avond, de luchters vlamden, juwelen schitterden, muziek gaf luidheid aan het feest, eens op een avond, de wijn vulde de kelken bloedrood, gelastte de Keizerin, dat de violen zwegen en heel de luidruchtige hovelingenkring verstomde, want men zag hoe de Gebiedster oprees van haar zetel. Men speurde onraad en men verstijfde van schrik. Haar ogen schitterden van een kwaad licht en plotseling richtte Zij zich rechtstreeks tot den Boodschapper aan het einde der tafel: ‘Ik heb nu genoeg van Uw kwezelarijen, gij doet mij de spiegel brengen, op straf van Uw leven.’
In de nacht, die volgde reed een stoet van ruiters de Russische landen door onder een uitspansel, waarin de sterren als lichtende scherven schitterden. Elke galop bracht hen nader tot de donkere bergen, waar de twee kunstenaars argeloos arbeidden in het vertrouwen op een herwonnen vrijheid, die de goede, gezapige tijd allengs voor hen had ingeruimd. De vreemde gezant met zijn onbarmhartige vordering was niet weder verschenen, zijn bezoek was geworden tot een verblekend visioen en een oceaan van afstand lag er tussen hen en de plaats, waar wrede bevelen gegeven werden en waarschijnlijk nu waren vergeten.
Zij slepen door aan hun wonderspiegel en hun bedrijf werd opgenomen in de gewone dingen der dagen, in het leven der kalme dorpsgemeenschap; zelfs de zonderlingste verschijnselen als zij zich inwikkelen in het slome leven, verliezen hun glans. Zo droomde het dorp opnieuw zijn eeuwige droom. De avondklok luidde, in de kapel prevelden de gebeden als een murmelende beek, de kinderen joegen de schapen naar stal, muggen deinden over de kolk naast de mesthoop. De vrede heerste van het aarde-ver- | |
| |
trouwde, de hemel was rood van de dalende zon. Maar eensklaps: wat willen die ongewone geluiden? Er komt iets nader en nader uit die onbekende verte, waarin de wereld roerloos ligt. Men luistert, het oor aan de grond en wordt langzaam maar zeker gewis: haastig paardengetrappel op een der wegen, een stofwolk en... vreemde ruiters. Een ogenblik later klappen de kinderen tegen het zachte vel van de verhitte dieren, stralende lieden zijn afgestegen en ze lopen toe op het huis van Alexis en Dimitrow, met gerinkel van degens. In een ommezien wordt het verleden weer werkelijkheid. Het volk is onthutst door de vreemde verschijning en de pope, die uit de kapel wandelt onder zijn hoge muts en met zijn lange tabberd aan, buigt en praat al maar om ze te bedaren.
De keizerlijke gezant staat nu in de woning van Alexis en Dimitrow, en zijn mannen zijn achter hem. Scharlaken zijn de mantels en er is geflikker van lichten in de kleine ruimte, er zijn felle flitsingen van geslepen staal. Want zij trekken hun degens en plaatsen de degenpunten op de harten der kunstenaars. ‘Gij hebt nu te zweren, dat ge Uw wonderspiegel zult opnemen en hem zult dragen, eer de zon verrijst. Gij zult hem torsen van hier tot Moskou, tot over de drempel van het keizerlijk paleis. Wij zijn hier verschenen om U te gebieden. Ge talmt nu niet langer. Hare Majesteit wacht. Onze ruiters zullen U al den weg geleiden. Zij zullen vóór U en naast U en achter U zijn en ge zult voortgaan de ochtenden en de middagen en de avonden door, totdat ge Uw doel bereikt hebt en de spiegel ongeschonden hebt opgericht voor het aangezicht van ons aller Moeder’.
Zo sprak de gezant en een strakke helderheid vermeesterde het denken der gevonnisten. Het was alsof de moeizame aandacht, die hun onderneming vereiste hen al in haar freem had gevat, nog eer zij de reis waren begonnen. Toen gingen zij in de Juninacht, die glansde van een blank licht
| |
| |
dat niet verging en zij klopten op vele deuren om twee sterke mannen te zoeken, die de spiegel mede zouden dragen.
Bij het dagekrieken gaat het escorte vertrekken; zwijgend omringen de dorpelingen hen wanneer zij de spiegel op hun schouders ontvangen, zwijgend, zoals men een dode omringt, wien men de laatste eer heeft te bewijzen. Mutsen gaan af en een vlucht van vingeren, die het kruisteken slaan, omvlindert de behoedzame verrichting. Nu gaan zij dan heen, zij zingen weemoedige liederen om hun voorzichtige tred te regelen en weldra zijn zij aan elkander gekluisterd door de geboden eenheid van pas.
Breed, zilverig glinsterend ligt de weg voor hen uit, die om de bergen zich windt. De spiegel, waarin de wereld voortschrijdt, statig en traag, is als een wandelend meer. Hoog in de hemel vliegen de vogels mee en op de wegen fladderen de rode mantels der ruiters op hun trappelende hengsten. Maar de vier mannen, de dragers van de hoogwaardige schat, zijn dicht aan de aarde. Bij iedere stap trilt het broze spiegelvlak in hen door. Zij planten de voeten in de bodem; het heffen der benen geeft angst, het dalen der benen geeft rust. O, hoe zij aan elkander geketend zijn in het lied dat zij zingen! Als in een ban houdt zij hen gevangen, deze droevige litanie. En als de glinsterende spiegel tussen de holle rotswanden komt, dan lijkt het wel - zo diep zijn zij verzonken en zo sonoor klinkt hun lied - of het glanzende vlak niet wordt gedragen door schouders, maar door gezang. De touwen gaan kneuzen, die hen aan de lijst van de spiegel houden vastgesnoerd. Een felle brand steekt in hun gewrichten en als zij moeizaam voortgaan is het alsof de spiegel klagelijk ritselt.
Omhoog, omhoog gaat het nu. De stijgende aarde geeft houvast aan hun voeten, maar hun knieën knikken van vermoeienis en hun adem wordt afgesneden door de slag
| |
| |
van hun hart. Het pad vernauwt zich. Twee van de mannen moeten de knieën buigen en langzaam verder kruipen, de spiegel wordt omgewend als een reusachtig zeil, om hem te tillen tussen de enge openingen der rotsen. Opwaarts en opwaarts; de wouden ruisen beneden hen, de lucht wordt ijler, de weg zo smal, dat een onbelast bergganger alleen maar schuifelend verder kan. Nu komt het tasten naar de grote stenen, waarin zij hun hakken kunnen klampen. De grond is vochtig, de spiegel beeft. Achter hen hinniken de angstige paarden. De dragers vertragen hun tred. Halve minuten, minuten gaan er verlopen tussen twee voetstappen. De spiegel aarzelt. Het lijkt wel of hij het reizen moede wordt. De hemel peinst in zijn kristal. Zo roerloos wordt alles, zo star-bedachtzaam. Eén witte wolk, die niet voortgaat, kaatst zich in het blanke vlak.
Daar is de afgrond als een wonde tussen de hellingen der bergen. De dragers links scheuren hun mantels aan de rotsige wanden, de dragers rechts - wankelen zij al? Het is zo duizelingwekkend ijl alomme. Gods wereld spreidt zich in een zilveren licht diep beneden hun voeten, die steken van pijn. Het leer hunner schoenen wordt murw door de steek der rotspunten, waarop zij steunen. En in Alexis en Dimitrow, de dragers langs de peilloze diepte, klimt traag de gedachte: Wanneer Gods heerlijkheid zich zo weet te spreiden, dat het heelal wordt tot een transparante ruimte, waar alles veredeld wordt in Zijn licht, is het dan nodig, dat wij Zijn verstolde tranen naar de Czarina dragen, de tranen, die Hij vergeefs heeft geschreid? Hun harten staan stil. Een onbedwingbare drift overmant hen, om zich te storten in het lokkend ravijn. Dan klinkt een stem over hun hoofden: ‘Hare Majesteit wacht’.
En voetje voor voetje gaat het nu verder. De litanieën, waarmee zij hun voortgang regelen, klinken als de klaag- | |
| |
liederen der gemartelden tegen de wanden van een nieuwe holte, die hen omvangt en beschermt met haar duisternis. De weg gaat dalen, tenen krampen zich tezamen, bespijkerde schoenen wringen zich tussen elke spleet van de grond. De spiegel siddert. Zij zijn niet gewis meer van de kracht van hun benen, die zich levenloos bewegen, het is de wil van hun hersens alleen, die hun voortgang regelt.
De vlam in hun binnenste brandt op, maar zij versagen nog niet. De honger gaat kwellen, hij snijdt als een mes, maar zij versagen nog niet. Wanneer de spiegel wankelt en waggelt op hun schouders, dan heffen zij hem hoog, telkens opnieuw. En zij gaan verder... een, twee... een, twee - door sombere bossen, waar de wind onwetend door de kruinen ruist en dan weer wuiven korenhalmen aan hun zijde en er rijzen steden in een ver verschiet. Zij gaan door de dagen en door de nachten en hun lied stijgt ten hemel als een zuil van geluid. Zij krijgen de voeten vol wonden, de borsten worden door het staag buigen beklemd. De voeten treden, de lichamen krimpen, de hersens bewaken de kleinste oneffenheid van de weg met een aandacht, die tot waanzin brengt.
In de steden, waardoor zij gaan, laten de mensen hun gereedschap liggen en staren ten venster uit. De straten zijn vol verbijsterden, die neigen voor deze wonderbare processie en als de spiegel de gouden koepels der kathedraal weerkaatst, dan treden de popes in hun geborduurde gewaden voor de stralende deuren en geven hun zegening.
Maar de mannen gaan verder, gaan verder: ‘Wij zijn zo moe van de eindeloze wegen’, zo klaagt hun lied, dat als een wegstervend gerucht nadeint, een stofwolk van klanken, wanneer de stad uit haar verbazing ontwaakt.
Eén nacht, als zij de spiegel tillen over een arduinen vlakte, waarboven de maan staat als een blind oog, dan is het hun of zij verstenen. De ruiters, hen ver vooruitge- | |
| |
stormd naar de horizon der belofte, keren terug en ontwaren een vreemde figuur: een maanbeschenen vlak, waaronder vier roerloze cariatyden. Het gevaarte is in rust verstard. De trager en trager geworden beweging stierf. Maar als uit het midden der aarde roepen vier stemmen donker: ‘Mijn God, mijn God, sta toe, dat het kristal van Uw Illusie te gruizel valt. Wij kunnen Uw kruis niet langer dragen’.
‘Hare Majesteit wacht’. Het is de Gezant in de scharlaken mantel, die deze woorden fluistert, de diafane stilte waarin het wachtende landschap bevangen ligt, brengt ze helder en zeker aan de oren der gevonnisten. Dàn wijkt de betovering, een licht geneurie regelt de pas en ze stappen voort, een twee... een, twee..., naar het paleis der Czarina.
*
De Czaar aller Russen verlustigt zich met zijn gemalin. Het is in de late middag, de keizerin staart uit haar venster in een der hoektorens van de burcht. Zij ziet uit over de bruggen en over de pleinen en over de torens der stad, tot waar eenzame bomen de verte duiden. De Keizer is over haar gebogen, hij speelt met haar handen, die zij moede geeft. Zij ligt op haar divan, statig nu niet, maar sierlijk en langoureus. De Keizer is jong en zorgeloos. Hij vlecht haar lokken door zijn vingers en hij vergeet zijn Rijk. ‘Waarheen gaan je gedachten?’, zo fluistert hij. ‘Je ligt in mijn armen als een willige prooi, maar je bent zo ver. Kus mij weder, mijn liefste, laat mij mij spiegelen in je ogen, laat de slag van je hart in mij overgaan’. Dan zegt de Czarina langzaam: ‘Ik wil mijn ogen spiegelen in het oog van God. Ik wil mijn eigen schoonheid kennen, ik wil mij bewust worden van mijn heiligheid. Zoals de maan de zon weerspiegelt, zo wil ik, mane-schoonheid, mij schouwen in het glanzend kristal. Ik wil den oorsprong kennen van
| |
| |
onze heiligheid. Al deze weelde, die ons omgeeft, al deze macht aan ons in handen gelegd, wat is haar zin, indien zij elders ontspruit dan aan een Rijk, dat niet is van deze wereld? Elke seconde, die valt, komen de mannen nader met de wonderspiegel, de spiegel, geslagen uit de tranen door God zelven geweend.’
‘Hoor, de klokken beginnen te luiden, het volk loopt te hoop. Ze komen, ze komen! Over de bruggen zie ik de stoeten gaan, de zwarte drommen, en boven de hoofden geheven een wit schitterende ster.’
Zij omklemt de polsen van haar keizerlijken minnaar, ze sleurt hem mede naar het venster, dat zij open doet, de plechtige gezangen, die buiten aandeinen, vermeesteren de aandacht in het kleine boudoir. -
En nu is het eensklaps bij die stijgende hartstocht van de Czarina, of de keizer terugzinkt in een vreemde verstilling. Zijn oog wordt dof, het is als staart het inwaarts, in hachelijke diepten. ‘Mijn kind, waarom vlucht je van mij heen naar die verblindende illusie? Ik ben de machtige en al mijn macht heb ik neergelegd voor je kleine voeten. Ik wil je geven alles wat deze aarde biedt, bloemen en vruchten die je omgeuren, edelstenen en zijden gewaden, waarin jij je tooit, om gelukkig te zijn. O, blijf er mee spelen. Zweer de aarde niet af; wie de schoonheid aanschouwen gaat, wie zijn herkomst herkent, hij is den dood reeds prijs gegeven.’
Maar de woorden des keizers geraken verloren in het gedruis, dat steeds nader komt. Een onrust van klanken hangt over de stad. Haar ruimten schuimen van het gejuich der menigten, als een lichte donder bonzen de tonen der klokken daar overheen; getrappel van paardenhoeven spettert op de vloeren der straten, die uitliggen naar het keizerlijk paleis. Maar door deze warrelingen van geluid boort zich stadig en onweerstaanbaar het lied der vier spiegeldragers, blank en vol vreugde, als een Kyrie elyson.
| |
| |
Zij schrijden de bruggen over en over de pleinen, zij naderen de steile muren van het Kremlin. Om hen heen is de ruimte ongeschonden, want de ruiters in hun rode mantels bedwingen de menigte, opdat zij zonder stoornis de laatste afstand kunnen gaan. Hoog houden zij nu hun spiegel geheven. Zij kennen geen vrees. Millioenen oneffenheden, rotspunten en kleine stenen, de gladde modder van beregende wegen, zij hadden het alles overwonnen. Krankzinnig van aandacht waren zij geweest, hun lichamen waren verstorven onder de last. Maar nu is het hun alsof zij op wolken wandelen, alsof geen stoornis meer deren kan. Licht is hun tred en zonder aarzeling, het is niet meer de kracht van hun spieren, maar het is de Vervulling, die draagt. De zware spiegel is boven hen als een rank getimmerte. Daar rijzen de torens der keizerlijke burcht, daar nadert het einde der keizerlijke verbeiding.
Nu worden de deuren ontgrendeld, de knechten openen haar massieve geslotenheid door de druk hunner lichamen. Dàn, als het voorplein ontvangend gereed ligt, wijkt alles eerbiedig terzijde. Een jonge rijzige vrouw beweegt zich naar de poort der bestemming. Bleek is zij en rank. Zij gaat voort in verlangen, maar als de schaduw der poort haar omvangen heeft, dan wankelt haar gestalte. Zij bedekt haar gezicht met de handen. Wat zij aanschouwen zal, is het niet meer dan mensenogen kunnen verduren? De vier dragers laten de spiegel voorzichtig dalen, de voorhof, waarin hun ijle zang als in een kom besloten ligt, gaat fonkelen. Zij zijn aan hun laatste, hun allerlaatste doel. Nog enkele passen met het stralende vlak, dat nu dicht aan de aarde gevlijd wordt en hun lijden eindigt, de droom der Czarina is aan zijn vervulling. Maar waarom wijkt zij, waarom vlucht zij terug? Waarom wordt zij gegrepen door een angst, die haar voeten bevleugelt? Ziet, daar zijn zij, zij treden nader, voetje voor voetje, hun voortgang wordt als een bedreiging. De armen van den Czaar omklemmen haar, van
| |
| |
den Czaar aan wien zij zich ontworstelde en die haar wacht onder den baldakijn op den binnenhof, omringd door kleurige hovelingen. Zij drukt haar oor tegen zijn boezem, maar zij hoort wat geschiedt. Een der voeten, die duizend afgronden had vermeden en duizendmaal gekrompen was op de builen der eindelooze wegen, hij struikelt nu voor de eerste maal, over een klein, zacht voorwerp, een rode roos, die was gevallen uit de ceintuur der keizerin. En de spiegel valt aan scherven met een vreemde lichte muziek, met een rinkeling als van ontelbare braceletten. Een berg van gruizel, een glinsterende sneeuwhoop, ligt op de drempel van het keizerlijk paleis.
Joannes Versnaeren
|
|