Ad Interim. Jaargang 3(1946)– [tijdschrift] Ad Interim– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 547] [p. 547] Diana In 't najaar aangeland en zelf tot herfst geworden vol spinnewebben, vocht en rottend loof, ontwaar 'k eerst nu de ondoorwaadbre kloof, die mij gescheiden hield van Diana's naakte horden. De pijlen, die zij op zoo menig hert verschoten snorden mijn levenlooze droom voorbij. Hier kruipt een siepelend vocht door de vallei en ginds aan d'overzij hoor ik 't trappelen van de pooten. Zij vluchten in het woud, maar worden toch gevangen en vrouwen drukken ze aan haar boezems rijk. Straks staan hun koppen op een disch te prijk, waar zwoele monden hun de bouten prangen. O zoo geschoten zijn, gejaagd en overwonnen, o zoo te sterven aan het druppelende bloed, maar toch ééns lust te zijn, verzadiging en gloed, hoe snel ook al het vloeiende is geronnen! Diana spant haar boog, haar benden volgen, de herten tuimelen en het woud weerschalt! Wanneer de nacht van blad en regen valt, is reeds de buit gebraden en verzwolgen. Die toch zijn hert geweest met trillende geweien zonder ontkomen aan het mannelijke lot. Getroff'nen van 't godinnelijke schot bleef niets hun over dan zich nedervlijen. Nu zelf een herfst, in 't najaar aangeland vol spinnewebben, vocht en rottend loover, doorschouw ik pas de onvervangbre toover van 't goddelijk jachtbedrijf aan de overkant. C.J. Kelk Vorige Volgende