| |
| |
| |
Klacht en aanklacht
Ter nagedachtenis aan mijn moeder
Ik ben het thans die lijden moet, niet gij, en dat is het enige wat mij enigszins troosten kan.
Uw kwelling hield op met uw dood, maar die van ons? Hoe lang moeten wij haar verduren? Wanneer zal zij eens ophouden? O welk een erfenis laat gij ons na! En tegen uwen wil, zonder uw toedoen. Want juist dat is voor u nog een kwelling te meer geweest: de gedachte aan ons, hoe wij er ons over heen zouden zetten, over uw sterven, uw schuldeloos lijden en sterven.
Er is mij iets ontnomen, maar ik weet niet wat het is. De zon schijnt nog en de zee blijft ruisen en de nachtegaal zingt haar liederen in den seringeboom zoals weleer. Ik tel al mijn bezittingen en er ontbreekt niets aan. Maar mijn hart mist iets, en mijn hart weet wat mij toebehoort, ook al kan het niet tellen. En opeens weet ik het weer, wat mij ontbreekt, wat ik missen moet: u. U!
Ik had het verlies van u diep weggeborgen onder vergeten dingen, zoals men voor zich zelve verbergt wat lelijk en kwetsend is, wat zeer doet en kwelt. Ik heb mij er toe gedwongen u te vergeten. Maar altijd was er een onrust, altijd knaagde iets aan mijn hart als met nietige tandjes. Om mij heen was nog de menigvuldigheid van dingen en mensen, maar hun evenwicht was verstoord. Er moest iets ontbreken dat zeer belangrijk en onvervangbaar was. En als een levend wezen, dat men opgesloten heeft om het te verbergen voor anderen, zo sprong plotseling uit het donkere dicht bestoven web der vergetelheid de gedachte aan u in het felle licht van mijn bewustzijn.
Nu weet ik weer wat ik mis, nu begrijp ik weer waarom ik zo onrustig was. Het verlies van u weegt immers zwaarder dan het verlies van al mijn bezit zou wegen. Het is mij nu weer te moede, alsof ik zeer arm was, te midden
| |
| |
van allen overvloed. Het is mij weer te moede als iemand, wien de kostbaarste en mooiste parel ontroofd werd uit een sieraad. Wat heeft hij nu nog aan den ring of aan den diadeem! Ont-sierd en onteerd als het is, een kwelling voor zijn ogen en een marteling voor zijn hart.
Het is alsof de dingen in dit huis iets van uw wezen hebben bewaard. Want als ik een spiegelende deur of ruit zie, meen ik telkens uw schaduw daarin te zien terwijl gij er langs loopt, en wanneer ik aan tafel ga zitten met de anderen, meen ik uw sierlijke hand nog te zien liggen op het tafelkleed. Zelfs de klok weet nog van u. Want altijd als ze slaat, meen ik dat gij nu binnen moet komen, en ik aarzel of ik niet nog even wachten moet met eten of met vertellen.
Ik heb uw beeltenis telkens dieper verborgen onder mijn herinneringen. Maar hoe dieper ik u wegborg, hoe luider uw stem riep in mijn hart.
Uw naam wordt niet meer genoemd in dit huis. Maar hoe zeer allen uw naam ook verzwijgen, hij staat ingebrand op elken drempel en met vurige letters geschreven boven elke deur.
Hoe zou ik u ooit uit mijn gedachten kunnen weren, nu alle dingen om mij heen weten van en deel hebben aan mijn leed om u.
Ik ben niet zo eenzaam meer sinds de dood u zo dicht bij mij heeft gebracht. Maar deze uwe aanwezigheid, vaak lijkt zij mij bitterder dan mijn eenzaamheid van weleer.
Uw leven is thans onafscheidelijk verbonden met uw dood. Daarom kan ik niet meer zonder huivering aan u, aan uw leven denken.
Zeker, indien gij niet op deze wijze waart omgekomen
| |
| |
zou ik nooit zo veel aan u hebben gedacht, nooit zoudt gij dan zo diep in mij hebben kunnen wortelen.
Zeide ik, dat ik nu leven moest zonder u? Maar ben ik wel ooit zo vervuld geweest van u, was ik ooit zo dicht bij u en met u, als thans, sinds gij niet meer leeft?
Dat kan mij soms bitter stemmen, heel even, dat al de dingen die om u heen waren, mochten blijven, zelfs de kleinste en nietigste dingen, terwijl gij heen moest gaan.
O, uw wanhopig ongegrond wenen jaren geleden! Wij konden het niet begrijpen toen, maar hoe gerechtvaardigd lijkt het nu, hoe vooruitziend en wetend hetgeen wij allen niet wisten!
Ik kan geen groot verschil zien tussen mens en mens. Slechts een verschil van nuancen, een verschuiving van accenten. Daarom is het mij, nu men u gemarteld en gedood heeft, als had men mij zelf gemarteld en gedood. Er was maar een kleine afstand tussen u en mij en daarom lijkt mij ook de afstand van het ongeluk dat u overkwam en mij zo gering.
Ik heb u niet zo lief gehad als ik u had moeten lief hebben. Maar ik heb u leren lief hebben, - thans.
Al de zonden uit mijn kinderjaren getuigen tegen mij. Maar wees gerust: elke aanklacht tegen mij is een vrijspraak voor u. Daarom wil ik mij niet verdedigen. Ik wil zelf nog gaan zoeken naar vergeten vergrijpen en ze alle opbiechten. Hoe rein en stralend moet gij dan tenslotte voor mij staan. En is het voor mij niet ruimschoots voldoende, wanneer ik dan onder uw mantel mag schuilen en wanneer ik dan op mijn voorhoofd een weerglans voel van uwe verheerlijking.
Als ik het u ten minste nog had gezegd toen gij weg- | |
| |
gingt, dat ik altijd bij u zou zijn, in uw hoogsten nood, in uw grootste eenzaamheid. Maar ik kon het niet over mijn lippen krijgen, ook toen niet, toen wij elkaar voor het laatst zagen. Ik schaamde mij het u te zeggen. Ik dacht immers dat gij terug zoudt komen. Dat gij zoudt weggaan en weg blijven, dat gij al hetgeen ik tegen u zei en hetgeen ik verzweeg, voor altijd met u mee zoudt nemen, dat wist ik niet, dat kon ik niet geloven, dat zou ik van niemand hebben aangenomen.
Want zulke dingen had men u moeten zeggen. Gij waart als een kind en kinderen weten niets van het onzichtbare. Zij voelen het wel in zich zelf en in anderen, meer dan wij, maar zonder zich er rekenschap van te geven. Ook gij zult u daar geen rekenschap van hebben gegeven. Gij zult niet vanzelf op de gedachte zijn gekomen, dat twee mensen bij elkaar kunnen zijn, ook al liggen er vele kilometers afstand tussen hen. Maar als ik het u had gezegd, dan zoudt gij het hebben geloofd, onvoorwaardelijk. Dan zou het een grote steun voor u zijn geweest.
Uwe laatste gedachten, hoe moeten zij zich vastgeklampt hebben aan mij! En ik was niet bij u en hoorde u niet. En zij klonken in de ijle lucht, uwe gedachten, er kwam geen antwoord. En nu klinkt die kreet al maar door en ik hoor hem en geef antwoord nu, telkens weer geef ik antwoord, maar het is te laat, mijn stem kan u niet meer bereiken. Ik weet dat en toch kan ik niet ophouden, omdat die kreet van u ook niet ophoudt. Hoe lang zal dat nog duren? Hoe lang zal uw kreet nog nagalmen in mijn oren en hoe lang zal ik nog moeten antwoorden? In de ijle lucht, vergeefs, altijd vergeefs...
Zij die van elkaar houden en dat aan elkaar bewijzen voordat het te laat is, behoeven niet zo wanhopig te zijn wanneer de dood een eind maakt aan hun samenzijn. Maar zij die stroef zijn van aard en hun liefde niet kun- | |
| |
nen tonen aan den ander, die zouden den ander na willen lopen tot in het hiernamaals, wanneer hij hun ontrukt werd, om achteraf alles weer goed te kunnen maken.
Altijd 's avonds, in bed, dit gevoel: er ontbreekt nog iemand, er is iemand nog niet thuis. En dan het nadenken. Wie? Vader? Moeder?...
Telkens weer deze schrik, als een vallen in den afgrond, omdat men het steeds van voren af aan meemaakt. Iederen keer komt dan het ogenblik, waarop men denkt: nu, nu kan ik het verschrikkelijke nog verhoeden, - maar reeds is het te laat. Gij gaat, gaat verder en het is alsof men achter een raam staat van dik glas, dat niet geopend kan worden. Men slaat met zijn vuisten tegen de ruiten maar ge hoort het niet, ge loopt verder, verder, naar den afgrond toe. En het hart krimpt ineen als in een angstigen droom. Maar dit is een droom waaruit geen ontwaken mogelijk is.
En telkens weer dit zich herinneren in den ochtend. Dit ontwaken na het wakker worden. Waarom ben ik toch zo wanhopig? Het is immers dag en reeds tamelijk licht, misschien breekt de zon straks nog door de wolken heen. Waarom ben ik toch zo... En opeens, plotseling, alles tegelijk! Al de herinneringen van vroeger en alle verschrikkingen van thans tegelijk. Uw vele gezichten, de vriendelijke en moederlijke, de zorgelijke en de opgewekte. En daar tussendoor het masker-van-oude-vrouw met al de rimpels en groeven. En dan tranen en het afscheid. Mijn vingers strelend in uw dun zijïg haar. En het wuiven nog en het snikkende achteruitlopen heel de lange straat door tot aan den hoek, hoewel men vandaar het raam al lang niet meer kon zien waarachter gij stondt.
En dan nooit meer. Dan alleen nog maar uw gezicht, zoals zij het hebben doen worden: met de ogen die leeggeweend zijn. Met den mond die slechts nog een kreet is. En dan uw laatste gedachten, dit wilde radeloze rond- | |
| |
fladderen achter het witte vertrokken voorhoofd. En dan ergens neergeworpen als een prooi voor de aasgieren, samen met al de anderen. En dan... Was er niet een schilder, die het lijden en sterven van Jezus zo schrijnend heeft uitgebeeld, dat zij die het schilderij zien, zelf aldus lijden en sterven? Die man moet dromen hebben gehad zoals ik, zoals wij die achter zijn gebleven. Maar wellicht kon hij weer ontwaken uit zijn dromen, misschien raakte hij er van bevrijd, nadat hij ze op het doek had gebracht. Misschien lukte het hem in te zien, dat hij slechts had gedroomd. Wij echter weten geen toverspreuk om onze dromen te bannen. Het doek, waarop wij schilderen is in ons zelven gespannen. En wij zijn gedoemd het zelf telkens weer te bekijken, dag in dag uit...
's Nachts droom ik niet. Maar terwijl ik slaap, verzamelen zich de beelden voor den volgenden nieuwen dag, die fel zijn en afgrijselijk in het nuchtere licht van den ochtend. Slaap ik alleen nog maar om uit te rusten en kracht te vergaren voor deze schimmen, om hun nieuw leven in te blazen?
Als iemand mij uw dood toch kon bewijzen, als iemand mij uw dood toch geloofwaardig bewijzen kon, zo dat ik hem zou zien gebeuren en mij voor alle tijden kon inprenten. Dan zou er aan dit voortdurende u-zien-sterven, deze eindeloze herhaling van kwellingen, die immers reeds lang achter u moeten liggen, toch wel een einde komen.
Dat is het juist: die éne zekerheid zou voldoende zijn om er een heel leven lang onder gebukt te gaan. Maar ál deze mogelijkheden, hoe zou men zich daar ooit overheen kunnen zetten in dit ene leven!
Het ongeluk - wanneer het ons niet groot maakt, dan maakt het ons kinds. Hoe ik mij er aan heb vastgeklampt, aan deze hoop: er zou iemand kunnen zijn, die u nog gezien of gesproken zou hebben! Wat zou hij mij van u
| |
| |
kunnen zeggen? In het gunstigste geval, op welke wijze u ter dood zijt gebracht. Maar van u, van uw gevoelens, van uw ik zou hij mij niets kunnen zeggen. En alleen daar zou het toch op aankomen.
En al zou er iemand zijn, die zich liefderijk in uw wezen had verdiept, zou die mij iets over u kunnen zeggen, dat ik niet zelf al zou hebben geweten? Zou een vreemde u beter hebben gekend of zoudt gij in dien korten tijd zo veranderd kunnen zijn, dat een ander meer van u zou kunnen weten dan ik?
Er zijn er, die hebben hun nabestaanden zien sterven. Tot het laatst toe konden zij bij hen zijn. Zij weten het, dat de hun dierbaren dood zijn en op welke wijze zij stierven. Hun leven lang, op elk ogenblik zullen zij zich dat kunnen herinneren en daar troost uit putten, uit deze zekerheid. Geloven is meer dan weten. Waarom vraag ik dan iedereen naar u, waarom doe ik daar dan zoveel moeite voor? Ik kan immers geen stap verder komen met enkele verklaringen en getuigenissen. Ik moet in uwen dood geloven. En dat kunnen zij allen mij niet leren.
Ik ben op vele schilderijen-tentoonstellingen geweest sinds gij dood zijt, ik zag schilderstukken uit vele eeuwen, maar op geen van alle zag ik uw gezicht, geen van alle portretten leek op u, er is nooit, in al die eeuwen, een mens geweest, die op u leek en er zal nooit weer een mens geboren worden die op u lijkt.
Portretten, - neen, ik kan uw portret niet neerzetten of ophangen in mijn kamer. Ik kan de portretten van u allen, die ik gekend heb, niet voor ogen hebben, want op uwe portretten zijt gij dood. Leven is bewegen, is een onafgebroken reeks van zulke nietige ogenblikken als dat ene was, dat u op het papier vasthield. Het is bedrog, zulk een portret. Het berooft ons van al de andere ogenblikken waarop gij òòk bewogen en dus geleefd hebt. Slechts de
| |
| |
beeltenissen, die ik binnen in mij van u bewaar, in deze donkerste donkere-kamer, die leven. Die onthouden mij niets van u, niet de minste beweging, niet de kleinste overgang van de ene beweging tot de andere.
Misschien schokt dit ons het meest, dat wij na zulk een ramp, waarbij wij zo nauw betrokken waren, niet meer kunnen geloven in onze onkwetsbaarheid, waardoor wij ons, in naïef kinderlijk geloof, altijd zo veilig, zo superieur gevoelden, totdat deze catastrophe gebeurde.
Al hetgeen er met u gebeurde leek mij zo verbonden met het andere tijdelijke gebeuren, dat ik het gevoel had: samen met dit verschrikkelijke moet ook voorbijgaan, hetgeen er met u was gebeurd: uwe ontberingen, uw heengaan.
Als ik kon geloven, dat het uw gedachten aan mij, uw bezorgdheid om mij zijn, die mij niet tot rust laten komen, die mij voortdurend aan u doen denken, hoe gaarne zou ik dan alle kwellingen der onrust, alle kwellingen van het niet-kunnen-vergeten willen verdragen.
Maar ik weet het wel: niets dan de echo van mijn eigen roep is uw stem.
Is niet de dood zelve rood van schaamte geworden, toen hem zijn oogst op die manier werd opgedrongen?
Men zou kunnen denken dat hij de doden terug moest geven, de dood, wanneer zij hem bij zulke massa's tegelijk en zo deerlijk gehavend worden opgedrongen. Maar helaas is de dood in dat opzicht even machteloos als wij. Hij moet alles slikken, wat ze hem in zijn muil werpen.
En indien gij plotseling nog zoudt terug komen, zou mij dat kunnen redden? Zou ik dan kunnen geloven, dat gij het zijt? De levende, neen, de dode, die mij zo veel
| |
| |
zorg heeft berokkend al dien tijd? Ik geloof, dat zij dan naast elkaar zouden blijven gaan, de herrezene en de overledene, als twee verschillende gedaanten en de levende zou mij niet kunnen verlossen van de dode.
Soms meen ik, dat het mij gelukken moest mij te verbeelden, dat gij leeft en dat het u goed gaat. Daarvoor zou het waarschijnlijk alleen maar nodig zijn, zich met alle kracht der ziel aan dit geloof te hechten. Maar - waar zou ik deze kracht uit moeten putten, nu ik haar helemaal heb verbruikt voor mijn leed om u?
Gij hadt geen wapen en geen schild om u te verdedigen, om u te beschermen. Niet eens den haat of de verachting, dat weet ik.
Gij hebt den dood van velen en met velen moeten sterven, ze hebben u niet eens een eigen dood gegund.
Niet eens den beker met bedwelmenden wijn, dien men in vroeger tijden aan misdadigers reikte, voordat zij werden berecht, - niet eens den spons met azijn, dien men Christus aan het kruis gaf, heeft men u gegund.
Het is geen wonder dat zij rondwaren, de doden. Zij liggen niet in de koude aarde, ze zijn bij ons die hen kennen en zij hebben ons veel te zeggen. Zij moesten immers zo plotseling weg, dat zij geen tijd meer hadden om nog iets te overleggen en met ons te bespreken. En bovendien is er met hen ook zo veel gebeurd intussen, en ook met ons is er intussen veel gebeurd. Nu willen zij alles weten en vertellen en het verzuimde inhalen. Voor hen heeft het immers ook niets griezeligs, voor hen is het vanzelfsprekend, dat doden praten en luisteren. Wij moeten er aan trachten te wennen, ter wille van hen. Zij bedoelen het niet kwaad wanneer zij komen en kouten. En wanneer men het met hen heeft over den goeden ouden tijd, dan zijn zij trouwens heel stil en gezeglijk. Een hels lawaai
| |
| |
maken zij slechts dan, wanneer men zich er toe laat verleiden over hun laatste dagen en uren te beginnen. Maar men behoeft dat niet te doen. En wanneer zij zelf dit onderwerp ter sprake brengen, moet men hen gauw afleiden. Het is wel niet zo heel eenvoudig, men moet er eerst wat oefening in krijgen, maar langzaam aan wordt men heel handig in zulke manoeuvres.
Hun fantasie is onuitputtelijk. Zij kunnen toch slechts enkele van al die kwellingen hebben ondergaan. Maar zij hebben zo veel gehoord en gezien, dat zij vroeger niet kenden, waar zij in 't geheel niet aan hadden gedacht, dat zij thans verschrikkelijk opgewonden zijn en niet meer op kunnen houden met het beschrijven en het uitvinden van nieuwe verschrikkingen. Zij pronken er een beetje mee zoals kinderen doen, wanneer zij van hun avonturen vertellen. En wij kunnen niet bewijzen, dat zij slechts dit of dat hebben geleden, - wij zijn er niet bij geweest. En daarom moeten wij willens of onwillens standhouden en alles langs ons heen laten trekken, den helen dodendans van martelingen en schanddaden, dien zij ons voordansen; tot zij zelf wat vermoeid raken en hun opwinding gaat luwen. En ten slotte hebben zij gelijk. Elke van al deze kwellingen is op zich zelf al vreselijk genoeg, het komt er nauwkeurig beschouwd helemaal niet op aan, of zij met deze of gene kwelling persoonlijk kennis hebben gemaakt.
Het is waar, soms gedragen zij zich heel behoorlijk, dat men er zich over mag verheugen. Dan omhelzen zij ons en zeggen, hoe veel zij steeds van ons hebben gehouden en hoe goed zij het met ons menen. Maar achteraf merkt men pas goed hoe koud en eenzaam alles om ons heen is geworden. Dan ziet het er echt naar uit, alsof het alleen maar nog ginds, bij de doden, warm is en gezellig.
Waarom zouden wij hun dat beetje warmte en dat beetje aanspraak niet gunnen? Maar het erge is, wanneer wij hun eerst eenmaal hebben geantwoord en hun handen
| |
| |
wat hebben verwarmd, dan komen zij de deur binnen dringen en laten ons niet meer met rust met hun gepraat en ontnemen ons alle warmte met hun koude lichamen.
Die onvermurwbaar blijven en de deur voor hen vast gesloten houden, zijn er beter aan toe. Maar dat zijn dan ook mensen met dovemansoren, die geen last hebben van het geween en gesmeek daar buiten.
Die het wel horen, die kunnen er niets aan doen, zij moeten de deur op een kier zetten, het helpt hun geen zier wanneer zij hun oren dicht houden met beide handen.
Het is gevaarlijk met de doden om te gaan. Men kan het voor de anderen nog zo zorgvuldig verborgen houden, zij merken het blijkbaar toch. Zij trekken zich dan geleidelijk van ons terug als van melaatsen.
Een vrees besluipt mij soms nog: dat ik u thans, nu ge weerloos overgeleverd zijt aan mij, geweld aandoe en u vervorm, uwe gestalte iets geef van mijn eigen aard.
Nu ineens is er op de wereld niets meer, dat op zich zelf bestaat. Niets zelfstandigs meer, slechts nog gemeenschap. Dat komt, doordat wij aan onze doden ook steeds als een geheel moeten denken, aan een gemeenschap.
Zij smeden de levenden samen, omdat zij ook in gemeenschap met anderen gestorven zijn, onze doden. Wij weten het pas goed en zeker, sinds wij hen hebben verloren, hoe dat aan allen gemeenzaam is: leven en lijden en sterven. Hoe wij allen samen ergens vandaan komen en samen ergens heen gaan. Het verschil ligt slechts in den tijd. De een komt of gaat vroeger dan de ander.
Wanneer men als het ware meegestorven is met een ander, wanneer men zodanig meegeleden heeft tot aan den laatsten zucht en verder nog, dan voelt men voortaan het lijden en sterven mee van alle kreatuur, dan is de muur doorbroken, die ons vroeger scheidde van andere levende wezens.
| |
| |
Die ik lief heb, gij allen hebt geleden. Waarom zou ik mij dan aan het lijden moeten onttrekken?
Uw dood brengt ook wel iets goeds teweeg. Maakt hij ons eigen sterven niet gemakkelijk voor ons? Hoe wij thans op den dood wachten! Als op een geliefde. En hoe onbevreesd wij ons hem aanbieden: alstublieft, neem ons toch mee, ook al doet ge ons pijn, - zo erg pijn doen als hun kunt ge ons toch nooit!
Ons eigen einde kunnen wij thans niet meer vrezen. Hoe het ook moge zijn, het moet ons licht toeschijnen, gemeten aan het uwe.
Wij stellen ons den dood altijd zo verschrikkelijk voor, omdat ons het sterven verschrikkelijk lijkt en de ontbinding van het stoffelijk lichaam. Maar dit alles behoort nog bij het leven van den mens. Hetgeen bij zijn nieuwen staat behoort, na zijn dood, is immers aan ons oog onttrokken.
De meeste mensen zwoegen hun leven lang, ten einde zich te kunnen omringen met mensen en dingen, die het sterven voor hen alleen maar moeilijker maken.
Het is wreed het leven vaarwel te moeten zeggen, alle hoop te moeten opgeven, wanneer men lief heeft. Maar is niet juist de liefde onafhankelijk van het aardse bestaan? Of beter: is het aardse niet juist het minder waardevolle deel van de liefde? Zij die elkaar beminnen, moeten den dood niet vrezen. Van elkaar scheiden kan hij hen niet.
Eigenlijk moesten wij niets anders doen dan pogen uwe kwellingen te vergeten. Want indien gij kondt leven, indien gij kondt voelen, zou het voor u niet de grootste kwelling zijn, ons zo te zien lijden?
| |
| |
Licht als insecten moesten wij over de aarde zweven, nergens ons binden, nergens ons laten vasthouden. Hoe mooi zou dan alles kunnen zijn en hoe pijnloos elk afscheid, tot aan het laatste toe: dat van het leven zelf.
Elisabeth Augustin
1943-'45.
|
|