Ad Interim. Jaargang 3(1946)– [tijdschrift] Ad Interim– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 515] [p. 515] Het beeld aan de vijver Niets is er van 't stoffig experiment Aan 't beeld gebleven. Regen, kou en zon Verweerden het tot een nieuw element, De wind zweepte het op en er begon Bloed in het steen te kloppen. Dansende faun Nabij de vijver, hoog klinkt uw gefluit In 't gouden zonlicht boven de posaun Van 't leed der wereld en haar wanhoop uit. Wat klopt er in uw steen? Het schimmelrag Van 't leven spint er vochtig overheen, Het glanst van groene weerschijn overdag En lokt des nachts als marmer. Heldre steen, Wat maakt u sprekend op uw postament, Zo vol van hart en zinnen en wat stijgt In uwe leegte en bloeit zo onbekend, Wat speelt in u dat ieder ander zwijgt? 't Wordt herfst, 't wordt winter en het gaat voorbij, De bomen worden oud, het loof vergeelt En waait in hopen achteloos terzij Van 't herfstelijke beeld. Gij staat, gij speelt Winter en zomer door met eender vuur, Gij stem van de natuur, gij klinkt verrukt In iedere droefenis, op ieder uur En in uw lied is alles uitgedrukt. 't Wordt herfst. De zon die groot is opgegaan En stralend naar de hoogste hemel toog, Bleef boven 't park een warme middag staan En sluit des avonds het vermoeide oog. [pagina 516] [p. 516] Het park verbrandt in vlammen, die het beeld Rossig doen glanzen. Om hem waait de wind De bladeren door elkaar en houdt verveeld Plotseling zijn adem in. Het licht verblindt En werpt zijn laatste kleuren overal, Wanneer de vijver, die dit heeft verlangd En spiegelglad gewacht heeft op zijn val, De grote zon in beide handen vangt. Alfred Kossmann Vorige Volgende