| |
| |
| |
De tuinman en de dood
Begin December verergerde de toestand van de oude juffrouw Sanders aanzienlijk. Wat haar precies scheelde, wist niemand. De tuinman hield er niet van, vrtemden in zijn woning toe te laten. Het donkere, vochtige huis, dat een honderd meter van het kasteel verwijderd lag, zag nooit bezoekers binnentreden, behalve mevrouw Eckenburg, de kasteelvrouwe, die er nu eenmaal haar zinnen op had gezet, de smet, welke op de familienaam kleefde, te verkleinen door hulpvaardigheid te betonen.
Ofschoon de eenzelvige tuinman er niet tegen opzag, zijn meesters te bruskeren, duldde hij de bezoeken, die mevrouw Eckenburg aan zijn vrouw bracht. Zolang zij zich van enig ingrijpen onthield, tot hem het woord niet richtte en er zich toe bepaalde, zwijgend een kwartier aan het bed van de zieke door te brengen, toonde hij zich inschikkelijk.
Het vergde inderdaad inschikkelijkheid van hem, een vreemde toe te laten tot deze atmosfeer, waarin de dood reeds rondwaarde. De oude Sanders had zijn eigen opvattingen over deze dingen, opvattingen, die zich in de loop der jaren soms hadden gewijzigd, maar die nu al lang een vaste vorm hadden aangenomen. Sinds de dood zijn kinderen - zes in getal - een voor een had weggerukt, en vooral sinds zijn vrouw in toenemende mate invalide was geworden, was de tuinman in een bizondere verhouding tot den dood komen te staan.
Het leven interesseerde hem nog slechts in zoverre als het onderworpen was aan den dood. Zonder zich aan theoretische bespiegelingen over te geven, taxeerde hij alles, wat hij waarnam, hetzij mens, dier, boom of plant, op het gehalte aan vitaliteit, aan weerstandskracht tegen den behoedzaam naderenden dood, die hij het mocht toekennen. In vele gevallen liet de invloed van den dood zich in slechts zeer geringe mate bespeuren.
| |
| |
De tuinman, door de ziekte en het sterven van zijn kinderen en door de langdurige invaliditeit van zijn vrouw, alsook door een nauwkeurige observatie van vervalsverschijnselen in de plantenwereld, vertrouwd geraakt met slopende, verwoestende krachten, hechtte weinig waarde aan overigens onmiskenbare tekenen van aftakeling, zoals het grijsworden van het hoofdhaar of het rimpelen van de huid. Dikwijls traden deze verschijnselen in op een tijdstip, waarop het individu zich zich nog in de volle, soms zelfs toenemende, bloei van zijn lichamelijke en geestelijke vermogens verheugde. Hij had behoefte aan duidelijker kenmerken om zijn diagnose van het komende einde te kunnen stellen. Hij ging daarbij volstrekt niet systematisch en classificerend te werk, in die zin, dat hij een bepaalde oogopslag, een gebaar, een wijze van zich voort te bewegen of te gaan zitten als karakteristiek bestempelde. Daartoe was zijn belangstelling trouwens te gering. Want deze bizondere verhouding tot den dood sproot niet voort uit afkeer van, dus gebondenheid aan, de wereld, en evenmin had zij zulk een afkeer tot gevolg.
Hij bezat een bijna objectieve wijze van waarnemen, maar daarom nog niet een oppervlakkige. Integendeel, ook voor hetgeen tot normale zintuigen niet doordrong, was hij ontvankelijk. Hij had niet kunnen zeggen, hoe deze waarneming in haar werk ging, noch de resultaten ervan nauwkeurig kunnen formuleren, en hij voelde er ook niet de geringste behoefte toe. Hij zag iets, of liever hij nam de atmosfeer in zich op van het leven, dat binnen zijn bereik kwam, en de ondervinding had hem geleerd, dat hij zich zelden vergiste. Hij deed echter nooit moeite, om zich van de juistheid zijner waarnemingen te vergewissen.
Zijn geslotenheid en mensenschuwheid waren oorzaak, dat zijn merkwaardige gave bijna niemand bekend was. Misschien had deze of gene zich wel eens onaangenaam getroffen gevoeld, wanneer de blik van den tuinman op hem viel. Maar de man verdween zo spoedig
| |
| |
uit de gezichtskring, dat het gezonde, naar evenwicht hakende leven niet gedwongen werd, zich intensief met hem bezig te houden.
Alleen Daniël, de tienjarige jongste zoon van de kasteelbewoners, kende iets van dit merkwaardige vermogen van den tuinman, en hij was er bang voor. Nu was Daniël voor zoveel dingen bang, hij voelde zich door zoveel onbegrijpelijks en angstaanjagends omringd, dat het lang duurde eer het kind zich er rekenschap van gaf, dat de oude Sanders en de dood veel met elkaar te maken hadden.
De jongen had onmogelijk kunnen zeggen, hoe hij tot dit inzicht was gekomen. Hij wist alleen met stelligheid, dat de oude Sanders het leven in iemand kon waarnemen. Met deze woorden omschreef Daniël het merkwaardige vermogen van den tuinman, en de jongen herinnerde zich nauwkeurig, wanneer hij tot deze ontdekking was gekomen.
Daaraan was het een en ander voorafgegaan. Daniël zocht van tijd tot tijd een nieuw centrum, van waaruit zijn fantasie zich kon ontplooien. Hij voelde zich te onbeschermd, dan dat hij zich ooit blindelings kon laten gaan, want dan zou hij de prooi van zijn verwilderde fantasie zijn geworden.
Een tijd lang, enige jaren geleden, had een oude beuk in de kasteeltuin het middelpunt van zijn wereld gevormd. Daar begon het leven, begon al het wonderlijke, dat men overal kon zien en horen en ruiken en voelen. Zo'n middelpunt maake, dat de wereld niet geheel uit haa verband raakte, maar het kon niet beletten, dat er ook angst van uitging en dat deze zich verspreidde en meedeelde aan al het bestaande. En soms scheen het, dat dit centrum zijn bindende kracht geheel verloor. Dan was het een moeilijke en angstige onderneming om een weg door de wereld te vinden.
Na de beuk was een bruin paard, dat hij dagelijks voor een boerenkar zag passeren, het middelpunt van de wereld geweest. Van heel vroeger herinnerde hij
| |
| |
zich nog andere middelpunten: het uitbangbord van het dorpscafé in Langewoude, de verre kerktoren van Halleveld, een spinneweb in een van de hoeken van de eetkamer.
Maar in de afgelopen zomer, op een van de eerste dagen van zijn vacantie, was Sanders het middelpunt geworden. Eerst had Daniël gedacht, dat Sanders zijn taak precies zo zou vervullen als de vele middelpunten, die hem waren voorgegaan: bijna passief, en in elk geval meer geruststellend dan schrikaanjagend. Maar het was anders uitgekomen en dat had hij voor het eerst gemerkt, die middag, toen hij den tuinman achter een kruiwagen met gier had zien lopen.
Aan tuinwerk, dus ook aan bemesting, deed de oude man nooit iets. Sinds jaren herinnerde niemand hem meer aan zijn plicht. Het was zelfs de vraag, of die plicht nog bestond, sedert de familie Eckenburg door de drankzucht en de liederlijke levenswandel van den heer des huizes haar goede naam onder de mensen had verspeeld. Waarom zou, nu de familie was verarmd en in discrediet geraakt en het kasteel vrijwel aan verwaarlozing prijsgegeven, de tuin nog worden onderhouden? Het is niet waarshijnlijk, dat Sanders al deze feiten met elkaar in verband bracht, maar werk verrichtte hij niet meer, behoudens het hoogst noodzakelijke. En dat was op deze middag het legen van de beerput bij zijn woning.
Daniël had met een schepnetje in de hand het huis verlaten, om te trachten in de slotgracht stekeltjes te vangen. Hij waadde tot over zijn knieën door de ritselende zee van het dorre lover, dat iedere herfst neerdaalde en dan maar bleef liggen, aangezien niemand een hand uitstak om het op te ruimen. De kruiwagen piepte en er ging een walgelijke, doordringende geur van uit. Sanders liep heel langzaam. Dat deed hij altijd, hoewel hij ogenschijnlijk volkomen gezond was.
De jongen bleef staan en zag hoe de oude man passeerde. De afstand tussen hen bedroeg geen tien meter
| |
| |
en Daniël zag duidelijk de ogen van den man die even in zijn richting keken. Het waren kleine, lichtblauwe ogen. Er stond niets in te lezen, geen groet, geen lach, geen herkenning, maar ook geen afkeer. Ze namen het kind alleen maar op, misschien een seconde lang, en ze drongen zo diep in den jongen door, dat deze huiverde. En opeens moest deze aan den dood denken, aan het gestorven kameraadje uit de eerste klas, dat hij op zijn doodsbed had zien liggen, en aan het hondenlijkje, dat hij verleden jaar, op een wandeling met zijn moeder, tussen het gras van een berm had aangetroffen.
Sanders was doorgelopen en ook Daniël ging verder. 's Avonds in bed begreep hij alles pas goed. Hij werd heel angstig. Hoe kon Sanders het middelpunt van de wereld zijn, als hij het leven in je kon zien? Dat betekende immers niets anders dan dat hij ook den dood in je zag. Want rondom het lichte, wonderlijke en beweeglijke, dat leven heette, lag het grote, zwarte, onveranderlijke, dat de dood was.
Het werden moeilijke tijden voor den jongen. Want een middelpunt liet zich niet zo maar verwijderen, het moest zijn tijd verduren, het was als een ster, die eerst fel opschitterde, langzaam in glans afnam en eindelijk uitdoofde. Sanders was er zeker de man niet naar, om op korte termijn het veld te ruimen. Ook al zag de jongen hem niet dikwijls, de ogen van den tuinman bleven voortdurend op hem gericht, het hele gelaat met het korte, grijze, maar eigenlijk vuilgele, baardje werd hoe langer hoe duidelijker.
Het was angstig, om van dit centrum uit te fantaseren. De wereld werd dan niet meer helder en vrolijk, het wonderlijke bleef altijd angstwekkend. Er werd niet meer gelachen en gezongen, er draafden geen paarden meer, er dansten geen vlinders. Alles bleef stil, zo stil alsof het was bevroren, doodgevroren.
Nog moeilijker werd het, toen hij hoorde, dat de kleine, kreupele vrouw van Sanders niet meer buiten kwam. Niet zo lang geleden had hij haar nog wel eens
| |
| |
bij het huis zien rondstrompelen, nu moest ze binnenblijven, hoestend en hijgend, terwijl pijnlijke scheuten al haar ledematen doorsneden, zoals moeder vertelde.
Want zijn moeder bleef dat huis bezoeken. Zij wist niet, dat Sanders iets met den dood te maken had, zij wist het zelfs nog niet, toen het er naar uitzag, dat de invalide vrouw ging sterven. Daniël had haar moeten waarschuwen, maar hij kon het niet. Vroeger had hij wel eens over zijn fantasieën gesproken, nu deed hij het nooit meer. Hoe had hij dan hierover, dit heel vreemde en angstige, kunnen spreken?
Het stelde hem ten slotte enigszins gerust, dat zijn moeder, ondanks haar bezoeken, zo kalm bleef. Daniël vroeg haar nooit iets, maar soms zei ze uit zichzelf, dat het niet goed ging met juffrouw Sanders. Ik weet hoe dat komt, dacht de jongen, maar tegelijkertijd wist hij, dat zijn gedachte dwaas was. Hoe lang zou juffrouw Sanders het wel niet bij haar man hebben uitgehouden? Eenmaal moest ze doodgaan, dat was duidelijk. Bovendien was ze oud en ziek. Al bleef dan het feit, dat Sanders al zijn kinderen naar het kerkhof had gebracht...
Op een avond vertelde mevrouw Eckenburg aan tafel, dat ze Sanders had voorgesteld, den dokter bij zijn vrouw te halen. Het had al veel eerder moeten gebeuren, maar nu was het de hoogste tijd. De tuinman had botweg geantwoord, dat hij niemand toeliet. ‘Waarom niet?’ had mevrouw Eckenburg gevraagd. ‘Dat is een zaak, die alleen ons aangaat’, had Sanders gezegd. De zieke scheen het daarmee eens te zijn, ze protesteerde niet, hoewel ze ondragelijk leed.
Eckenburg, die dit verhaal aanhoorde, knikte. Er lag zelfs een glimlach in zijn kleine, roodgerande ogen. Zo was die oude man nu eenmaal. Je kon niets met hem beginnen. Lang geleden had hij godsdienstwaanzin gehad, misschien had dit er nog wel mee te maken.
Daniël wist niet wat godsdienstwaanzin was, maar hij begreep, waarom Sanders geen dokter wilde heb- | |
| |
ben. De dood was zijn eigen gebied, daar had niemand anders iets te zoeken. En hij nam het zijn moeder zelfs een beetje kwalijk, toen zij begon te klagen over het feit, dat een mens daar eenzaam en zonder enige hulp lag te sterven. Ze wilde er werk van maken, op eigen houtje den dokter waarschuwen.
‘Dat is misplaatste humaniteit’, zei Eckenburg. ‘Laat iedereen op zijn eigen manier doodgaan, al is dat ook nog zo'n zonderlinge!’
Hij veegde zich de kin af, stond op en liep op zijn gewone, enigszins slingerende wijze naar de rookkamer. Daar zou hij weer lange uren zitten, lezend, maar vooral drinkend van de inferieure wijn, waarmee hij zich tegenwoordig moest vergenoegen.
Maar mevrouw Eckenburg had geen rust. Ze kon het niet aanzien, dat die vrouw daar lag te kreperen als een hond. Ze moest er weer heen, nog eens proberen, dien man te overreden om hulp te halen, al was het maar een verpleegster.
Daniël moest huiswerk maken, maar inplaats daarvan verknoeide hij een velletje papier door er tientallen malen in zijn mooiste schrift de naam Sanders op te schrijven. Hij wist niet, waarom hij dat deed, hij kon het eenvoudig niet laten. Eindelijk werd hij moe en hij wachtte tot zijn moeder terugkwam. In gedachten zag hij haar het huis van den tuinman verlaten. Ze trad de donkere nacht in, haar voeten tastten even over de besneeuwde grond, alvorens ze met vaste schreden de richting van het kasteel insloeg. Er volgde haar iets, een vage gestalte, maar ze merkte het niet. Wie was dat? Sanders? Maar zo geruisloos kon een mens niet lopen. Het was de dood zelf, een dor geraamte, zoals Daniël wel eens op een afbeelding had gezien.
De angst, om zijn moeder, om deze hele wereld, waarin de geheimzinnige dood heerste, dwong hem om op te staan, heen en weer te lopen door het holle, langs de kanten schemerige vertrek. Hij moest zijn voetstappen horen, hij kuchte een paar keer, maar de angst verdween niet.
| |
| |
Geurtje, de oude dienstbode, kwam binnen. Haar dikke, schommelende lichaam herinnerde in geen enkel opzicht aan den dood. Maar juist door deze tegenstelling verschrikte ze het kind, dat niet uit zijn verbeeldingswereld weg wilde. Ze zei met haar slome stem, dat hij naar bed moest. Hij kon niet op moeder blijven wachten, want het werd te laat.
De jongen brak in tranen uit. Het kwam zelden voor, dat zijn moeder hem niet naar bed bracht. Zij gaf hem wat vertrouwelijkheid mee voor de komende uren, met hun vreemde en angstige fantasieën.
Geurtje trok zich van zijn verdriet niets aan. Zij wilde zelf gaan slapen en daarom pakte zij Daniël bij een arm en bracht hem weg, alsof hij haar arrestant was.
In zijn slaapkamer was de lichtleiding kapot. Bij een droefgeestig petroleumlampje kleedde hij zich uit, huiverend, maar toch traag. Hij hoopte buiten iets te horen, een voetstap, het openen van de achterdeur, waardoor zijn moeder moest binnenkomen. Hij had haar immers zien lopen, gevolgd door de sombere figuur van den dood. Maar de nacht bleef zwijgen, en roerde zich niets. Daniël wist, dat het duister als een zwarte muur aan de ramen stond. En opeens repte hij zich, poetste snel zijn tanden, liep op blote, kleumende voeten de grote kamer door naar zijn bed. Hij was er amper, of Geurtje kwam kijken of hij er al in lag.
‘Wel te rusten’, zei ze, blies het olielampje uit en verdween.
Alleen in de duisternis begreep Daniël plotseling, waarom zijn moeder nog uitbleef. De dood was haar gevolgd, niet om haar naar het kasteel te vergezellen, maar om haar terug te roepen naar de tuinmanswoning. Daar zat zij nu nog en moest er bij zijn, en toezien hoe de kreupele juffrouw Sanders door den erbarmlozen dood werd afgemaakt.
De jongen had niet leren bidden, maar nu prevelde hij woorden, die hij zelf niet verstond, ongeformuleerde smeekbeden: dat het alles niet zo erg mocht zijn, dat
| |
| |
zijn moeder mocht terugkomen, dat Sanders, die achter alle dingen stond, niet meer zo zou doen, zo vreemd, zo angstaanjagend......
Mevrouw Eckenburg kwam pas laat thuis. Zij had bij den tuinman niets bereikt. Door haar herhaalde aandringen was hij geprikkeld geworden en zelfs spraakzaam. Terwijl de zieke onrustig sluimerde en af en toe kreunde, had Sanders de kasteelvrouwe zijn levensbeschouwing ontvouwd. Zijn schorre stem had in de slechts door een waxinelichtje beschenen kamer geklonken, alsof zij niet van een mens uitging, maar ergens uit de ruimte kwam. Misschien sprak zo een opgeroepen geest door de mond van een medium.
Sanders dan zei, dat zijn vrouw en hij zich allang niet meer tot dit leven wilden rekenen. Zij hadden zich van alles losgemaakt, van de mensen, van de aarde, zelfs van God. Nauwgezette bestudering van de Schrift had den tuinman geleerd, dat ook God niets vermocht tegen den dood, dat geen profeet en geen heilige dit mysterie vermocht op te helderen. Daaruit had hij zijn conclusies getrokken. Alleen wie zich aan illusies overgaf, nam leven waar. Wie elke illusie had afgezworen, kende en erkende slechts den dood. De dood was een ernstige aangelegenheid, niet omdat er een straf was voor zondaren, maar integendeel, omdat hij een rijk schiep zonder enige grens, zonder enig onderscheid tussen goed en kwaad. Zonde, straf, goed en kwaad behoorden tot het rijk van het leven, van de illusie, dat wilde zeggen van de tyrannie der begrippen. Alleen het begriploze was niet tyranniek. En hoe zou de mens, die tot dit inzicht was gekomen, zich dan aan dit leven vastklampen? Wat zou hij zich drukmaken om gezondheid of ziekte? Hoe zou hij iemand uit het gebied der levenden toelaten tot dit rijk van den dood? Men mocht het werk der verlossing immers niet ontwijden door woorden, door handelingen of zelfs maar door gedachten.
Ongeacht de vraag, of deze zienswijze van den tuin- | |
| |
man zeer oorspronkelijk was, de wijze, waarop hij haar verkondigde, was wel bij machte om de levenslust in een mens te verstikken. Zijn schor stemgeluid werd hoe langer hoe doffer, alsof het tussen met dikke lagen vilt bespannen muren werd uitgeblust. Maar nooit verdween het geheel, het bleef zich voortslepen, in al zijn toonloosheid niet slaapwekkend, maar bezwerend en opzwepend, zodat men zich niet alleen de grond onder de voeten voelde ontzinken, maar ook de muren zag wijken en daarna de aarde en de sterren. Er bleef niets anders over dan het ‘woest en ledig’ van vóor de eerste scheppingsdag.
Door de rampen, die het leven over haar had gebracht, was mevrouw Eckenburgs innerlijke kracht niet gebroken, maar tot een bijna verbeten drang tot het goede geworden. Deze scholing behoedde haar ervoor, geheel door Sanders' nihilisme te worden overweldigd. Toch kreeg zij het gevoel, alsof haar lichaam van het hoofd tot de voeten met ijs was bepantserd. Onbewegelijk luisterde zij naar de woorden van den ouden man, en toen deze had uitgesproken, moest zij zich sterk beheersen, om niet toe te geven aan een wilde drang tot vluchten, maar te blijven zitten, ondanks alles, bij deze zieke, die ging sterven.
Urenlang zaten zij bij het bed, de vrouw en de tuinman. De stilte werd nauwelijks verbroken door het steunen van de patiënte. Men kon zich afvragen, of die geluiden nog in deze wereld ontstonden, of dat zij opstegen in een gebied, dat aan gene zijde van het leven lag. Sanders kende enkel die andere zijde, hij hoorde blijkbaar niets van het zwijgen van de aardse nacht om hen heen, waarin de bomen hun bewegingloosheid omhooghieven, als versteende smekelingen.
Langzaam, uiterst langzaam, sijpelde een diep verdriet door de verstarring, die mevrouw Eckenburg had omvangen. Het was of er uit een verborgen wond bloed vloeide, druppel na druppel. Warm, levend bloed, dat zij voelde rijzen. Zij wist, dat het zou blijven rijzen en
| |
| |
haar terugbrengen in een wanhoop, zoals zij vele jaren geleden, toen de gebeurtenissen haar nog konden overrompelen, had gekend.
Zij stond op. Zij vroeg Sanders, haar te waarschuwen, als er iets gebeurde, als het afliep... Zij vroeg het op bijna smekende toon, omdat zij een weigering vreesde. Maar de tuinman beloofde meteen, dat hij het zou doen, en toen vertok zij zonder gerucht. Bijna automatisch liep zij het donkere bos door, opende de keukendeur en sloot deze achter zich. Er was haar nauwelijks enig bewustzijn gebleven. Zij had niet kunnen zeggen, waar zij was, terwijl zij naar het kasteel liep, en later, terwijl zij zich naar bed begaf.
De dood talmde nog enkele dagen, eer hij voor de laatste keer toesloeg. Mevrouw Eckenburg waagde zich nog in het tuinmanshuis, maar zij bleef er niet meer waken. De belofte, die Sanders haar had gedaan, was nog van kracht en zij had hem er ten overvloede nog eens aan herinnerd. De oude man had geknikt. Zijn gezichtshuid was nu bijna zo grijs als zijn baardje, men had ook hem voor een mens op de rand van het graf kunnen houden.
Daniël deed dat, ofschoon hij den ouden man al deze dagen niet in zicht kreeg. De jongen wist voldoende, en zijn hand over hand verwilderende fantasie schiep zich de beelden, die hij niet met ogen aanschouwde. De Kerstvacantie was begonnen, en het kind kon uren in een of ander vreemdsoortig spel verzonken blijven. Hij bewoog zijn vingers in de lucht of trok daarmee figuren over de tafel. Ook krabbelde hij wel met een potlood op een stuk papier. Als hij het weglei, wist hij niet wat hij had gekrabbeld en ook de anderen sloegen er geen acht op.
Richard, zijn enige broer, bijna tweemaal zou oud als Daniël, was voor de Kerstdagen overgekomen. Hij kwam zelden meer thuis, sinds hij studeerde. Men kon zijn aanwezigheid nauwelijks opmerken. Gedurende het
| |
| |
grootste deel van de dag en van de avond was hij buitenshuis, schaatsenrijdend op de bevroren plassen bij Halleveld of wandelend met den een of anderen vriend, die nooit een voet in het kasteel zette.
Op een ochtend, twee dagen voor Kerstmis, kwam Sanders het hardbevroren pad naar het kasteel af. Het was nog donker buiten, maar in de keuken, waar Geurtje bezig was, brandde licht. De tuinman opende de deur, en zelfs de onverstoorbare dienstbode schrok even, toen zij het askleurige gezicht van den oude ontwaarde.
‘Zeg aan mevrouw, dat 't afgelopen is,’ zei hij. ‘'k Kon haar niet meer op tijd waarschuwen, 't was ineens gebeurd...’ Meteen sloot hij de deur en ging terug.
Geurtje ging naar boven en klopte op de deur van mevrouws slaapkamer. Het was pas zeven uur, en nu juffrouw Sanders dood was, had het weinig zin, mevrouw te wekken. Maar Geurtje kende haar meesteres.
Mevrouw Eckenburg was dadelijk klaar wakker en bedankte Geurtje voor de boodschap. Binnen het kwartier was ze op weg naar het sterfhuis, huiverend in de felle, ofschoon windstille, koude.
Sanders zat aan tafel, de gerimpelde handen om een kom koffie. Toen de bezoekster binnenkwam, stond hij op en ging haar voor naar de slaapkamer. De gordijnen waren niet neergelaten. In de grauwende schemering kon men de dikke laag ijsbloemen op het raam zien.
Slechts met moeite onderscheidde mevrouw Eckenburg de gestorvene, wier gelaat nog als in wilde pijn was vertrokken. De dood moest zeer onlangs zijn ingetreden, Sanders had haar inderdaad meteen gewaarschuwd.
Zij ging, gevolgd door den tuinman, naar de andere kamer en vroeg op fluisterende toon, wie de dode zou afleggen. Kon Geurtje helpen?
‘Ik zorg voor alles,’ zei Sanders.
‘Maar de dokter moet komen,’ zei mevrouw Eckenburg.
| |
| |
De tuinman schudde het hoofd. Hij wou geen dokter.
‘Je zult haar toch moeten laten begraven,’ zei mevrouw. ‘En zonder een bewijs van den dokter is dat niet mogelijk.’
Sanders fronste het voorhoofd. Men kon zien, dat hem dit zeer onaangenaam was. Of hij zijn vrouw niet hier, bij zijn woning, kon begraven, vroeg hij. Mevrouw Eckenburg verklaarde, dat dit niets aan de zaak veranderde. Bovendien zou haar man dat niet goedvinden. Juffrouw Sanders moest op het dorpskerkhof van Langewoude ter ruste worden gelegd.
De tuinman klemde de lippen opeen, zijn gelaat kreeg een verbitterde uitdrukking.
‘Ik zal dokter Voorhof wel even laten komen,’ zei mevrouw Eckenburg, en met deze woorden vertrok zij.
In de loop van de ochtend verscheen dokter Voorhof. Hij toonde zich niet verbaasd over het feit, dat hier een vrouw zonder enige hulp of verzorging was gestorven. Een jarenlange ervaring in deze streek had hem met de wonderlijkste gebeurtenissen vertrouwd gemaakt. Hij wierp een vluchtige blik op de dode, schreef zijn briefje en ging weer heen.
Ook de toebereidselen voor de begrafenis veroorzaakten strubbelingen. Van een normale teraardebestelling wilde Sanders niet weten. Het ging niemand iets aan, dat zijn vrouw werd begraven, dat was een zaak van hem alleen. Als de timmerman de doodkist wilde brengen, zou hij wel voor de rest zorgen. Mevrouw verklaarde, dat dit onmogelijk was, maar Sanders vroeg, of hij dan mijnheer even mocht spreken.
De kasteelheer bleek bereid, aan Sanders' wensen te voldoen. Hij zou den kerkhofbewaarder verzoeken, ervoor te zorgen, dat het hek van de begraafplaats morgenavond na zonsondergang geopend was. Dan, onopgemerkt door nieuwsgierig volk, wilde de tuinman zijn vrouw aan de aarde toevertrouwen.
‘Maar ik sta er op,’ zei Eckenburg, ‘dat wij met je meegaan. Op welk uur de begrafenis plaats vindt, is
| |
| |
mij onverschillig, maar mijn eerbied voor den dood gedoogt niet, dat een mens zijn laatste gang zonder enige belangstelling moet volbrengen.’
Het was een van die wonderlijke uitingen van respect van een man, in wiens leven de bekommering om 's mensen waardigheid maar een uiterst geringe plaats innam. De tuinman moest wel toestemmen, daar anders zijn hele opzet dreigde te worden verijdeld.
En zo ging hij heen, legde zijn dode af, kistte haar en bracht, beurtelings wakend en slapend, de tijd, die nog tot de begrafenis restte, bij haar stoffelijk overschot door.
Een smalle maan ging op over een aarde, die versteend was door de winterkoude. Het mensdom maakte zich gereed om het Kerstfeest te vieren, en zelfs op het sombere kasteel was een kleine denneboom opgetuigd. De bewoners staken zich in hun beste spullen, echter minder vanwege het feest, dan om aan de begrafenis van juffrouw Sanders deel te nemen. Geurtje wilde niet thuisblijven, zij was de enige Christin onder al deze vreemde en goddeloze mensen. En al verbeeldde zij zich niet, dat haar aanwezigheid tot juffrouw Sanders' zieleheil zou bijdragen, zij geloofde een godsdienstige plicht te vervullen door mee te gaan.
Ook Daniël moest mee, op last van zijn vader. De jongen had trouwens niet alleen op het kasteel willen blijven, waar de angst hem zeker heviger dan ooit zou beklemmen, terwijl de stoet onderweg was. In Daniëls fantasie stond Sanders nu op het toppunt van zijn macht. Misschien droeg de langdurige en strenge vorst, die de aarde een levenloos aanzien gaf, ertoe bij, om de indruk van Sanders' ijzingwekkende macht te versterken. Maar wie kon zeggen, of er geen verband bestond tussen dit barre weer en het geestelijk leiderschap van den ouden tuinman?
De maan tekende lichtplekken op de hier en daar nog besneeuwde bosgrond. Uit de naakte stammen scheen
| |
| |
he leven weggevroren. Het knisteren van grint en oud lover onder de voeten der mensen was het enige geluid in de wijde stilte. Het echtpaar Eckenburg was in het zwart, mijnheer met hoge hoed, mevrouw met een muts van donker bont. Richard droeg een grijze gleufhoed bij zijn donker costuum, Daniël een bruine ijsmuts, die zijn hoofd tot ver over de oren bedekte. Op Geurtjes hoed prijkten twee sidderende veertjes. Zij had zwarte handschoenen aan en in haar rechterhand hield zij een kerkboekje.
Achter de tuinmanswoning stond op een handkar de kist. Op deze handkar was vroeger, lang geleden, het dode blad weggebracht. Over de kist hing een zwart laken, een attentie van mijnheer Eckenburg jegens zijn tuinman.
Zodra de familie was gearriveerd, verliet Sanders zijn woning. Hij droeg een donkerblauwe jekker en een zwart zijden pet. De gemompelde begroetingswoorden gleden over en weer door de heldere vrieslucht. Daarna nam Sanders achter de kar plaats en de stoet zette zich in beweging. Via de weg, die naar de grote toegangsbrug leidde, verliet men het landgoed. Voorbij de brug sloeg men linksaf en volgde de asfaltweg naar Langewoude. De weg was geheel vrij van sneeuw, alleen op de glooiingen langs de kanten plekte nog wat wit. De zwarte dennenbossen lieten het maanlicht onbeweeglijk door. Het asfalt glansde hard en koud. De handkar, blijkbaar goed gesmeerd, maakte maar weinig gerucht.
Achter Sanders liepen mijnheer Eckenburg en zijn oudste zoon. De kasteelheer, met zijn slingergang, leek voortdurend licht te buigen, naar links en naar rechts. Achter hen liepen mevrouw en Daniël. Het kind hield zijn hand om de arm van zijn moeder geslagen. Zijn ogen waren strak, alsof ze van glas waren, maar minder van vrees dan van verwondering. Want hij begreep niets van dit alles, van deze wonderlijke begrafenis op dit wonderlijke uur, van deze het gehele gezin omvattende belangstelling, waaraan iedere rouw vreemd scheen.
| |
| |
Geurtje, alleen achteraan, kon met haar zwaarlijvigheid de stoet maar moeilijk bijhouden. Want ondanks zijn jaren, ondanks de zwaarte van de kar, hield Sanders er een stevig tempo in, alsof hij haast had, zijn dode te begraven. Nooit had iemand hem zich zo snel zien voortbewegen.
De tocht duurde bijna een half uur. Er passeerde hen geen levend wezen. Het was zo stil, dat het geluid van de kar en van de voetstappen der mensen gedurig door die stilte scheen te worden geabsorbeerd. Men liep als door een land, waarin geen sporen achterbleven. Een onbespeurbare wind wiste alles uit, nauwelijks nadat het zich had vertoond.
De kleine jongen kreeg het gevoel, alsof hij zijn eigen begrafenis bijwoonde, maar ook dit verschrikte hem niet erg, nu er niets anders bestond dan de dood. Zijn strakke ogen zochten af en toe de maansikkel, en hij verwonderde zich over het feit, dat deze ook in de wereld van den dood haar licht bleef geven, net als ze vroeger, op de aarde, had gedaan.
Eindelijk bereikte men het kerkhof, dat kort voor het dorp rechts van de weg lag. De ingang steeg enigszins en hier schoten de krachten van den tuinman te kort. Richard hielp hem de kar voortduwen, terwijl Eckenburg het hek opende. De graven lagen ordelijk aan beide zijden van het middenpad. Reeds na dit enkele tientallen meters te hebben gevolgd, ontdekte men het nieuw gedolven graf. Alles lag daar gereed. De drie mannen laadden de kist af en zetten haar op de touwen. Het was een moeilijk werk, maar het verliep zonder ongelukken, behalve dat de kist wat te snel daalde en met een bons in de kuil terecht kwam. Deze slag raakte echter vergeten onder het bonken van de harde brokken grond, die Sanders meteen op de kist begon te werpen. Het was, alsof hij het gezonken voorwerp en hetgeen zich daarin bevond weghamerde uit zijn bestaan, alsof hij er zich met hartstocht van ontdeed. Toen de kuil bijna vol was, gaf hij de schop aan Eckenburg,
| |
| |
die ook enige scheppen zand op het graf wierp. Richard voltooide het werk.
Er was geen woord gesproken. Mevrouw Eckenburg had tranen in de ogen en Geurtje snikte zachtjes. Daniël rilde en kon zich nauwelijks staande houden. Hij hield zich krampachtig vast aan de arm van zijn moeder. Toch voelde hij, dat de angst van de laatste dagen begon te wijken. Zou, nu de dode was begraven, de macht van Sanders verminderen, misschien zelfs verdwijnen?
De mannen, die gedurende de begrafenis het hoofd ontbloot hadden gehouden, zetten hun hoofddeksels weer op. De tuinman draaide de handkar om en zette zich in beweging. De anderen gingen hem na, in de volgorde waarin zij waren gekomen.
De maan stond hoog boven het kasteel, toen men daar weer arriveerde. Er scheen zilver langs het leien dak te vloeien. Mevrouw Eckenburg vroeg den tuinman, of hij nog even wilde meegaan, een kop koffie drinken. Maar Sanders sloeg haar aanbod af. Alleen achter zijn handkar verdween hij in de richting van zijn woning.
M. Mok
|
|