Ad Interim. Jaargang 3(1946)– [tijdschrift] Ad Interim– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 475] [p. 475] Herfst in mijn stad I Het regent, en men gaart het gistend slijk met moede zwaaien op de singelboorden; parken huiveren en naar milder oorden nemen rillende bladeren de wijk. Zo dwingend raakt nu 't najaar onder woorden: Meer dan lijfelijk binnen zijn bereik, ken ik geen droom, geen vluchtig lied gelijk de vogels, die de Herfst wégruisen hoorde... Wat zoek ik dan in 't zeggen, zinneloos, van strofen die mij op de dood betrekken, veeg als de regen, als het herfstblad broos? Niets, dan dat zij mij woordelings bedekken: een tombe, koeler dan ik mij verkoos, waar God geen toegang heeft om mij te wekken. [pagina 476] [p. 476] II Laat mij teloorgaan in de herfst der stad, verschrompelen tot op mijn dor geraamte. Lichaam en ziel, ál wat ik nog beraam te redden van u, herfstdood, ontneem mij dat. En maak mij nietig... Is niet reeds mijn naam te veel, dit seizoen van 't nameloze blad? Houd mij zó naamloos in uw greep gevat en neem mij weg met al mijn schuld en schaamte. Want, Dood, wat doe ik nog in dit stilaan sterven van 't park, dit tot het steen vergaan van deze stad, waarmee ik scheen verbonden? Niets, dan dat ik, heimlijk en diep-voldaan, de schimmel ben over haar nabestaan en mijn gedicht laat woekren op haar wonden. Ad den Besten Vorige Volgende