| |
| |
| |
Zout
Als journalist kom je met de zonderlingste menschen in aanraking; neem om te beginnen maar je eigen collega's. Evert Leroux was niet zoozeer zonderling als wel singulier, in wezen en verschijning. Het laatste jaar dat ik hem dagelijks zag was 1932, 't jaar van de Olympische Spelen in Los Angeles. Wij hadden ons tot de lente van '32 bijna vrienden kunnen noemen, maar de edele of onedele wedijver wie van ons beiden als verslaggever naar Los Angeles zou worden uitgezonden maakte, dat wij elkaar meer op een afstand hielden naarmate wij geestelijk dichter bij elkaar kwamen te staan. Wie geestelijk dicht bij elkaar staan lijken op elkaar: dit vergrootte in ons beider oog de mogelijkheid, dat de ander zou worden aangewezen, hoewel wij zelf er 't meeste récht op hadden.
Leroux won het pleit. Ik kan nog steeds niet toegeven, dat hij 't verdiend won, maar daar wil ik niet meer over nakaarten. Tot zijn eer moet ik zeggen, dat hij van zijn uitzending gebruik maakte; ik zou hem dat vermoedelijk niet hebben verbeterd. Moeilijker zou ik kunnen vaststellen, hoe hij 't voor elkaar kreeg - ik kan nu wel beweren, dat 't door zijn vlotte, innemende persoonlijkheid kwam, maar zelf ben ik ook niet van de stugsten en toch zou 't mij waarschijnlijk niet zijn gelukt. Zand daarover (ik had bijna geschreven: zout daarover!) - hij had naar twee zijden succes: zijn technische verslaggeving was uitstekend, maar voor hem werd zij tenslotte bijzaak, want daarnaast leverde hij een reeks artikelen over zijn niet-sportieve ervaringen (later gebundeld in zijn boek Ups and Downs in U.S.A.) die in Nederland en nog een paar Westeuropeesche landen zijn naam vestigden. Door dat boek zeilde zijn naam opnieuw naar den overkant van den oceaan, hij had daar een stuk of wat vrienden gemaakt, die den vlotten, vroo- | |
| |
lijken Evert nog niet waren vergeten, en in een handomdraai was hij speciaal verslaggever voor Europa - Amerikaansch gesalarieerd door een krantenconcern, dat hem bovendien nog per regel geplaatste copy ongeveer even veel bijbetaalde als ik per artikel verdiende.
Door dien gang van zaken verloren wij elkaar uit 't oog: wij zagen elkaar niet meer omdat hij voortdurend op reis moest. Geestelijk bleef ik hem wèl volgen, uit oprechte collegiale belangstelling, en omdat ik in ieder artikel van hem met een zekere zelf-kwellende nieuwsgierigheid op zoek ging naar de kwaliteiten, die hem zoo ver boven mij plaatsten - die mij dus ontbraken. Meestal vond ik ze niet, meestal constateerde ik, dat 't verschil alleen in de stof zat, die hij al reizende opdeed - verder had ik die artikelen ook kunnen schrijven, ons geestelijk kaliber verschilde niet noemenswaard. Met dat al was hij Evert Leroux en ik een anoniem redacteurtje, man die kan zorgen dat iets niet in het ochtendblad komt, om het op z'n mooist te zeggen.
Toen - ik spreek nu van jaren later - publiceerde Evert Leroux drie artikelen over den politieken toestand in Frankrijk, die eenvoudig meesterlijk waren en waarvan ik toe moest geven, dat ik ze ook na de zorgvuldigste documentatie ter plaatse nooit had kunnen schrijven; dit inzicht, dit overzicht miste ik. Bij wijze van boetedoening voor mijn jaloezie, die ik in stilte dan toch maar altijd door had laten kankeren, schreef ik hem spontaan een briefje: een paar woorden van eerlijke waardeering, en of hij zich den tijd nog herinnerde dat onze bureaux met de koppen tegenover elkaar stonden. Mijn vraag was rhetorisch bedoeld: ik verwachtte er geen antwoord op. Het bleef dan ook wekenlang uit, maar op een morgen kreeg ik hem eensklaps aan de telefoon. Ja, hij herinnerde zich dien tijd nog best en of ik hem in de eerste plaats wilde verontschuldigen, dat hij me zoo lang had laten wachten; hij was weer eens 't land uit geweest. ‘Allright, allright,’ haastte ik me om te zeggen, en hij zei dat hij graag nog eens wat over dien tijd
| |
| |
wilde praten, want hij had er allerpleizierigste herinneringen aan - of ik dus 's avonds ergens in de stad met hem wilde gaan eten. ‘Graag,’ zei ik, en wij maakten een afspraak voor een borrel op een terras, dan zagen wij verder wel. ‘Ik heb 't hier weer eens ellendig druk,’ zei hij aan het slot - ‘misschien moet ik die borrel toch laten schieten. Ga dan naar...’ (hij noemde een uitnemend eethuis) ‘dan kom ik wel naar je toe.’
‘Of ik naar jou,’ zei ik; waarom zou ik niet naar hém toekomen als ik hem zag?
‘Nee,’ antwoordde hij snel, ‘ik kom naar jou toe - mij herken je toch niet.’ En hij had den hoorn op den haak gelegd voor ik hem kon vragen, waarom hij in vermomden toestand met mij wilde gaan eten.
* * *
Zit ik op een caféterras en heb ik een boek bij me, dat dien eerenaam waardig is, dan leg ik het voor me met den titel naar beneden - hij deed 't vroeger met den titel naar boven, zichtbaar voor medezittenden en passanten. Wie van ons tweeën is daarmee de ijdelste?
Ik nam een tweede viltje en legde het boek er op - 't trouwe, zachte vilt, dienende als schokbreker, opdat 't kostelijke koolzuur niet de vlucht neemt of 't bouquet verstooten wordt. Nu lag er iets anders op, niet minder kostelijk, en ook dit deed 't goed. Een edel stilleven: het vierkante, gedegen boek naast 't blanke, ranke glaasje. En in mijn broekzak maakte ik 't gebaar, dat ik nooit nalaat te maken als ik in de gelegenheid ben om rustig voor mezelf na te denken: ik omknelde den kleinen kurketrekker, pronkstuk van mijn sleutelbos. Grappige, volhardende dingen, die kurketrekkers, - zij kronkelen aan één stuk door van verlangen naar koelen, blanken wijn.
Ik zat er drie kwartier, en al dien tijd kon ik rustig voor mij uit zitten kijken en denken, want Leroux kwam niet. Ik dacht bijna voortdurend aan hem, en in het bijzonder vroeg ik me telkens af, waarom ik hem straks
| |
| |
niet zou herkennen. Er waren vele mogelijkheden - het juiste antwoord kon alleen Leroux zelf geven. Het was bovendien langzamerhand etenstijd geworden: twee redenen om hem zoo snel mogelijk op te zoeken.
Het eethuis van onze afspraak was gedistingueerd, maar weinig overzichtelijk. In de hoop dat hij ergens zou zitten waar de ingang niet zichtbaar was, vroeg ik aan den ober, mij naar mijnheer Leroux te willen brengen - ik had dan toch 't genoegen naar hém toe te komen, en niet hij naar mij. Maar ook dit genoegen werd mij ontzegd.
‘Mijnheer Leroux laat zich nog tien minuten verontschuldigen,’ antwoordde de ober, na een blik te hebben geslagen op zijn horloge. ‘Hij heeft een tafel voor u beiden gereserveerd. Als u zoo goed wilt zijn mij te volgen.’ Ik kreeg den indruk, dat mijnheer Leroux een geziene gast was; het kon dus geen kwaad om zijn gast te zijn.
Leroux en ik zouden vroeger hebben gezegd, dat de tafel in een ‘duren’ hoek stond; met opoffering van eenige ruimte en door middel van kamerschermen hadden wij een inderdaad voor ons beiden gereserveerd gedeelte gekregen, ongezien. Ik moest even aan boeken op café-tafeltjes denken; vroeger legde hij die met den titel naar boven. Nu blijkbaar naar beneden.
De tien minuten in dat gereserveerde gedeelte, ongezien, maar zonder ook zelf veel te zien behalve de schitterend gedekte tafel met de wiegelende vlammetjes der kaarsen, die tien minuten vielen mij langer dan de drie kwartier op het terras. Nu ik zoo dicht bij de oplossing was, had ik weinig meer om over te denken, en mijn boek lag in de garderobe. Evert Leroux, dacht ik, en tegelijk hoorde ik voetstappen achter het kamerscherm, niet die van den ober, - Evert Leroux, hoe zag je er precies uit? Je was groot, veel langer dan ik, je had opvallend-heldere, blauwe oogen, een rood gezicht en golvend haar in een hooge, blonde kuif - en hoe kom je nu achter dat scherm vandaan?
| |
| |
‘Ik had tot mijn spijt gelijk - je herkent me niet,’ zei de gedaante, die in het licht van de kaarsen kwam en mij een hand toestak, een lange witte hand. Het niet herkennen, en misschien nog wel meer, moet op mijn gezicht te lezen zijn geweest.
‘Nee,’ zei ik; ik had mijn stem graag wat gewoner laten klinken.
‘Ik zal je gedachte eens lezen,’ zei hij. ‘Op het oogenblik denk je: dit is Leroux niet, dit is een kwalijke grap - gedachten gaan vlug, nu denk je al weer iets anders, nu denk je: hij is 't wel, ik herken zijn stem - zijn stem is 't eenige aan hem dat weinig is veranderd.’
‘Je raadt mijn gedachten alsof je mijn tweede ik bent,’ antwoordde ik.
Hij knikte.
‘Dat dacht ik al,’ zei hij. ‘Het is niet zoo moeilijk - ik ben zulke reacties van vroegere kennissen gewoon. Laten we er bij gaan zitten. Het is niet de bedoeling dat wij staande eten. Ik zou dat op den duur ook niet volhouden.’
Wij gingen zitten, en nu zijn gezicht dichter bij de feestelijke kaarsvlammen kwam kon ik eindelijk ook zien, dat ik met Evert Leroux aan tafel zat. Ik zag 't aan ondefinieerbare onderdeelen in zijn gezicht en aan den vorm van zijn vierkante schouders - verder was alles onherkenbaar veranderd. Zelfs zijn gestalte had niets bekends voor me - hij was kleiner geworden, liep voorover gebogen en had al het zelfverzekerde, uitdagende verloren, dat hij vroeger rijk was. Ik zat tegenover een man van in de vijftig, terwijl hij om en nabij de dertig moest zijn. Hij was volkomen kaal geworden, sterk vermagerd en gerimpeld, zijn gelaatskleur ongezond grauw-geel. En zijn oogen, vroeger het karakteristieke in zijn sprekend gezicht - zijn oogen kon ik niet zien, zij werden gemaskerd door zeer groote, donkere brilleglazen. Geen sprake van een vermomming; alleen maar een verandering waar ik geen adjectief voor wist te vinden - fantastisch, ziekelijk?
| |
| |
Hij begon direct met een zekere haast, als van heimwee, over vroeger te praten, over de jaren van voor 1932. Zijn geest en zijn geheugen waren er zeer zeker niet op achteruitgegaan, integendeel, hij herinnerde zich dingen, typeerende voorvallen, die ik sinds lang was vergeten en waar ik met het grootste genoegen naar zou hebben geluisterd - als de goede gewoonte niet had geëischt dat men iemand aankijkt die aan 't woord is. Ik keek hem liever niet aan; - als was hij dan geen vriend van mij geweest, de tragische tegenstelling met vroeger trof mij telkens weer als ik hem aan moest zien. En ook al zou ik hem vroeger niet hebben gekend - het is geen genoegen om bij kaarslicht tegenover een gerimpeld masker met enorme, doffe, zwarte oogen te zitten.
Het eten was bijzonder goed; ik moest maanden zoo niet jaren teruggaan in mijn herinnering voor een avond dat ik zoo heerlijk had gegeten, en gedronken. En toch ontbrak ook aan het eten een belangrijk ding: de gezelligheid, bestaande in de zekerheid dat men samen goed en uitvoerig zit te dineeren. Ik was nu eenmaal op mijn quivive en niet in dien aan bijkomstigheden ontstegen roes, zonder welken een dinner by candlelight onvolmaakt is. Dus zag ik van de hors d'oeuvres af aan, dat Leroux ander eten kreeg dan ik; zijn voorgerecht bijvoorbeeld - vleeschloos en vischloos, voor zoover ik 't vluchtig kon zien. Kinderachtig om daar aanstoot aan te nemen; ik deed het dan ook niet, maar mijn toch al niet uitbundig genoegen werd er weer wat verder door bedorven. Ik suste mezelf door in stilte vast te stellen, dat Leroux eenvoudig op een streng dieet leefde; waarschijnlijk bestond er een nauw verband tusschen zijn geruïneerd lichaam en zijn leefregel. Ik herinnerde me iets over tropische ziekten met soortgelijke funeste gevolgen.
Aan tafel ontbrak letterlijk niets - totdat ik het eerste stukje aardappel in mijn mond stak: voor mijn smaak was het te flauw. Ik nam het in rococostijl opgetrokken
| |
| |
garnituur voor olie, azijn enzoovoort, en zocht naar het zout. Het was er niet; wel vond ik een gat, waar het zoutvaatje in zou kunnen passen. Op dit moment voelde ik me gefixeerd worden; natuurlijk waren het de twee zwarte brilleglazen van Leroux - wat voor oogen zouden daar toch achter zitten?
‘Gastheer,’ zei ik, ‘alle hulde voor het diner dat je hier aan hebt laten richten, - zou je nu nog willen vragen -’
Op dit moment, gebiologeerd als ik tot dusver was door die twee doodsche, starende dingen, zag ik pas dat zijn mond en de groeve naar zijn neus zenuwachtig trilden - het was of hij in huilen uit zou barsten als ik mijn zin afmaakte. Maar de eigenlijke reden waarom ik abrupt zweeg was, dat de ober, die toevallig juist een flesch wijn kwam brengen, mijn zoeken en mijn vraag had begrepen - hij nam de nog volle aardappelschaal en antwoordde alsof dit de gewoonste zaak van de wereld was: ‘Andere aardappels, komt in orde, mijnheer!’
Dit was vreemd - vreemder nog was, dat hij in den zwaai, waarmee hij de te flauwe aardappels verwijderde, zich naar mij toeboog en me haastig toefluisterde: ‘Geen zout - geen zout nemen, vragen, noemen waar mijnheer Leroux bij is...!’
Speciaal voor een restaurant van dezen stand moest dit een impertinentie heeten, maar het klonk zoo bezwerend en als ingegeven door een dringende noodzaak, dat ik er niet aan dacht om zijn wenk in den wind te slaan. Maar ook Leroux had blijkbaar iets van zijn influistering gehoord - zijn gezicht was nog niet tot rust gekomen; zijn stem had hij reeds beter in bedwang.
‘Zout’, zei hij zacht. ‘Ja zeker, ik hoorde 't hem zeggen - Albert probeerde de situatie te redden, hij kent mijn kuren - mijnheer Leroux kan niet tegen zout, dat weten ze hier, ze houden er rekening mee’.
‘Ik heb 't gezien’, antwoordde ik luchtig. ‘En gehoord. Spijt me, kerel, dat ik er géén rekening mee
| |
| |
hield. Je begrijpt, ik zou rustig hebben doorgegeten zonder iets te vragen, als ik had geweten -’ Het leek mij nu wel zeker, dat Leroux op 't gebied van zout niet normaal was - wie garandeerde me, dat hij geen verdere afwijkingen had? Ik had de keuze om er over heen te praten, of om hem zich uit te laten spreken, zich af te laten reageeren. Ik koos het laatste; het eerste vergde acteurstalenten, die ik niet bezat.
‘- als ik had geweten dat jij bezwaren hebt tegen zout’, zei ik. ‘Ik herinner me dat niet van vroeger. Wij journalisten zijn bescheiden jongens, waar of niet? Laat ik je even iets in alle bescheidenheid mogen vragen - weet Albert ook waarom mijnheer Leroux niet van zout gediend is?’
Ik keek hem onbevangen aan, en hij keek terug met zijn ronde, zwarte oogen. Dan maakte hij een gebaar, dat ik hem liever niet had zien maken - hij nam behoedzaam zijn grooten bril af, en ik had bijna een uitroep geslaakt van schrik en medelijden: zijn vroeger stralend-blauwe oogen lagen flets en diep in hun kassen, de oogleden waren afschuwelijk rood ontstoken en opgezet; en hij moest de tranen afbetten, die over zijn grauwe wangen begonnen te loopen.
‘Maar kerel -’ begon ik.
‘Dat is het zout’, zei hij met een nerveuzen glimlach, als wilde hij zich voor zijn tranen verontschuldigen. ‘Je gelooft toch niet dat ik huil? Het is alleen maar de pijn, daardoor scheiden mijn traanklieren vocht af.’ Hij frommelde zijn zakdoek in elkaar en bette nog eens voorzichtig. ‘Zout’, zei hij met een zwakke poging tot ironie, ‘Na Cl, wordt uit zeewater gewonnen en in mijnen gedolven - Albert weét waarom ik er niet meer tegen kan, en jij begint langzamerhand ook 't recht te krijgen om het te weten, ik heb je lang genoeg zitten intrigeeren. Het zou onbeleefd zijn -’
‘Maar als je er liever niet over praat -!’ riep ik uit.
‘Laat maar’, zei hij met een tegelijk mat en gedecideerd handgebaar. ‘Eet nog iets van die wat beter ge- | |
| |
zouten aardappels, voor ik je eetlust bederf. En drink je glas eens leeg, dan kun je er beter tegen...’
‘Bijzonder graag’, zei ik. ‘Het spijt me meer dan ik zeggen kan dat je me geen gezelschap houdt.’
‘Medisch advies’, zei hij bitter. ‘Ik vind dat altijd een prachtig woord in dit verband. Het is maar een advies, een goed bedoelde raad - maar volg je 't niet op, dan ga je dood, en volg je 't wel op, dan heb je geen leven -’
‘Arme kerel’, zei ik ineens, in een opwelling, want hij schutterde zoo onhandig met zijn grooten bril.
‘Spaar mijn oogen’, zei hij strak. ‘Luister liever, hier komt je verhaal.’
* * *
Ik hoorde dan om te beginnen iets wat geen nieuws voor mij was, namelijk dat de Polen geen onbelangrijk deel uitmaken, kwantitatief gesproken, van de heterogene bevolking der Vereenigde Staten. Over het algemeen gesproken zijn zij niet de kapitaalkrachtigsten, maar kranten zijn goedkoop in de States - ook Polen kunnen kranten koopen en zelfs in grooten getale, mits er iets in staat dat hen interesseert. Meer dan in eenig ander land ter wereld heeft de directie van een krant daar aan den overkant invloed op het redactioneele gedeelte. Niet rechtstreeks, dat is onnoodig: de redacteuren zijn zelf businessmen genoeg om te weten, wat zakelijk gesproken nieuws is, en wat niet. Van velen bestaat de tot in 't oneindige gevarieerde politiek nu hierin, dat iedere bevolkingsgroep op haar beurt iets van haar gading krijgt; aan het journaille dan de taak om dit eigenlijk speciale nieuws zóo te schrijven, dat het tegelijkertijd ook door een algemeen lezerspubliek kan worden meegenoten.
Er was weinig groot nieuws in die dagen, en de beurt was aan Polen. Leroux kreeg opdracht om zich van den toestand ter plaatse op de hoogte te stellen en zijn ervaringen samen te vatten in vier artikelen van twee- | |
| |
duizend woorden elk. Er schenen stakingen te zijn uitgebroken in het mijngebied, en Polen werd dictatoriaal geregeerd - alle kans dat 't er hard tegen hard ging. Hij reisde er heen, voorzien van de noodige passen, aanbevelingen en dergelijke, en hij sprak er een aantal officieele persoonlijkheden, die hem den toestand geduldig uitlegden. Leiders van de arbeidersbeweging sprak hij niet, want er was geen arbeidersbeweging, er was alleen maar een groepje tegen beter weten in stakende arbeiders. Dat leek hem wat eenzijdig gezien, en daarom vroeg hij de vereischte papieren aan, die 't hem mogelijk zouden maken zonder begeleiding kriskras door 't land te reizen. Om de een of andere reden werd dat hem na twee afwijzingen toegestaan; hij bevond zich daarmee in een bevoorrechte positie, bleek later.
‘Ik ken alleen Fransch, Duitsch, Engelsch, Spaansch en wat Italiaansch’, zei Leroux. ‘Geen Poolsch. Een overwegend bezwaar was dat niet. Polen zijn mededeelzaam en stakende Polen zeer zeker, tenminste als je de moeite neemt een muur van stilzwijgend wantrouwen stukje bij beetje af te breken. Het kóstte moeite, en tijd - ik bleef er daardoor langer dan de bedoeling was, maar groote dingen gebeurden er toch niet in Europa. Toen eindelijk had ik ze zoo ver, dat zij onvoorwaardelijk geloofden, dat ik uit een vrij land kwam, waar in de kranten geschreven mocht worden wat waar was. En dat er duizenden Polen waren, die naar dat ware nieuws zaten uit te kijken. Toen kende iedereen die wat te vertellen had wel een mondjevol Fransch, Duitsch, Engelsch, Spaansch of Italiaansch.
Op een avond kwam ik in een stadje aan, waar ik van een laatste bespreking mijn laatste, belangrijke gegevens verwachtte. Het lag in het hartje van 't zoutdistrict. Voor mij, met mijn Westeuropeesche begrippen, was het nog herfst, maar hier begon de winter al. Er lag een fijne stuifsneeuw in de doodsche straten, de straten van een stakende stad - het was of 't zout hier ook uit de hemel sneeuwde. Ik had de bespreking in een
| |
| |
café, dat gesloten was, maar dat voor deze gelegenheid werd opengesteld; om te vermijden dat wij de aandacht zouden trekken werden wij er van achter in gelaten. Formeel gesproken verliep de bespreking naar wensch, ik kreeg al mijn gevraagde gegevens, en meer dan dat. Maar ik kreeg nog iets: de vaste overtuiging, dat er iets mis was. Heel erg mis. Nederlanders zouden er beter in zijn geslaagd mooi weer te spelen. Na afloop van de besprekingen kenden de heeren plotseling vrijwel niets anders meer dan Poolsch. Wantrouwen, achterdocht. Ik voelde me er opeens verre van thuis, daar in die kleine stad in Polen.
Wat moest ik doen? Zoo gauw mogelijk vertrekken: ik had mijn gegevens, ik had hier niets meer te maken. Maar ik kon niet eerder weg dan de volgende morgen vroeg; in die tusschentijd kon er meer gebeuren dan me lief was. De officieele instanties? Ik zag me in al mijn belachelijkheid wakker worden, na een rustige nacht op een Poolsch politiebureau. En hadden deze welwillende, soms zelfs gastvrije arbeiders dit aan mij verdiend, deze motie van wantrouwen nu ik de buit binnen had? Ik deed tenslotte wat 90% van ons, tot het gewone geneigde Nederlanders zou hebben gedaan - ik deed gewoon, ik deed niets, ik tikte de helft van mijn vierde artikel en ging niet ontevreden naar bed, in een kamer boven hetzelfde café waar we hadden geconfereerd.
Maar zij moeten iets door mijn eten hebben geroerd, want ik werd wakker met een bonzende hoofdpijn en in een ander vertrek dan waar ik mijn oogen had dicht gedaan. Het was een cel, echter niet de officieele in het politiebureau; ik had daar het volgende oogenblik heimwee naar. Ik zag 't aan de kleeding van de man, die met een revolver in zijn hand kwam kijken hoe ik er bij lag, en die wat eten en drinkwater bracht. Hij sprak mij niet tegen, maar hij zei ook niet waar ik me wèl bevond. Ik lag op een paar planken in een hoek van een betonnen kubus; ook de deur was van beton en sloot zuigend als van een safe; in de bovenhoek zat een luchtgat met een
| |
| |
doorsnede van een decimeter. Het licht kwam van een kleine electrische peer.
Na ongeveer een uur (op de gis: mijn horloge was stil blijven staan; ik wist van dag noch nacht), na ongeveer een uur begon het toen. Ik was in mijn cel volkomen geïsoleerd, - buitengewoon stil; als ik mijn adem inhield hoorde ik mijn eigen hart. Ik zag er daarom direct van af om alarm te slaan; ik kon mijn krachten beter sparen. Maar in die stilte hoorde ik toen een gesuis, anders dan mijn adem, hoewel het er op leek. Ik zat met mijn rug naar het gat; ik stond op en zag meteen dat het daar vandaan kwam. Ik zág het, want er werd een wit wolkje naar binnen geblazen, een fijn, wit stof, mijn eerste ingeving was dat er sneeuw naar binnen woei. Was het maar sneeuw geweest - je raadt 't al, het was zout.
Ik had de naïveteit om er niet direct de bedoeling van te begrijpen; ik was toen nog zoo optimistisch om de menschen tot bepaalde dingen niet in staat te achten. Het zout werd tamelijk krachtig naar binnen geblazen; het was fijn en droog; een deel viel als een kwartcirkel onder het gat op de vloer, een ander deel streek als stof in een kamer neer op alles wat zich in mijn cel bevond; nog een ander deel bleef voorloopig door de lucht zweven en maakte dat ik zout proefde en inademde waar ik ook ging staan.
Ik kan je niet zeggen, daar bestaan geen woorden voor, hoe ik me voelde toen ik begon te beseffen wat hier gebeurde, toen ik de mogelijkheid van wat de bedoeling zou kunnen zijn, onder de oogen begon te zien. Ik was hier gekomen onder andere om de toestanden in de zoutmijnen te leeren kennen - nu leerden zij mij het Zout kennen! En ik behoefde geen minuut langer door te denken om te weten wat de gevolgen zouden zijn, als dit zoo doorging en als deze deur dicht bleef. Zout onttrekt water aan alles waar het mee in aanraking komt: zooveel water dat het er in oplost, als er genóeg water is. Maar is er genoeg zout, dan verdwijnt het
| |
| |
water in het zout, dan wint het zout 't van het water. En het lichaam van een mensch bestaat voor het grootste gedeelte uit water -.
Zij hadden me alles afgenomen behalve mijn kleeren, en in mijn eerste paniek begon ik nu toch met mijn bloote handen op de geluidlooze muren en op de deur te slaan. Ik hield het niet lang vol; ik haalde mijn handen er aan open, het schrijnde erger dan normaal door het zout, dat ik niet uit de schrammen kon weren. Versuft zat ik even op de planken - het suizen was opgehouden, zou dit toch maar een kleine plagerij zijn? Terwijl ik er nog naar keek begon het weer; het was of degeen die aan de andere kant blies even op adem had moeten komen. Ik vloog overeind, dit kon zoo niet doorgaan, er moest toch een mogelijkheid zijn om die suizelende zoutstroom te stoppen, om dat gat van nog geen decimeter dicht te krijgen? Maar de vraag stellen was gemakkelijk, de beantwoording onmogelijk. Het gat lag buiten mijn bereik - ik zou tegen een volkomen gladde, harde muur van drie meter hoogte op moeten klimmen, zelfs een kat zou dat niet hebben gekund. In mijn wanhoop trok ik jas en overhemd uit; van 't laatste maakte ik een bal, die ik tien, twintig, honderd keer in het gat probeerde te gooien - ik staakte het omdat ik opeens besefte, dat ik daarmee ook mijn luchttoevoer zou afsluiten, en omdat ik er een kwellende dorst van kreeg - neen, daar was het zout de oorzaak van, - het zout was bezig het eerste vocht aan mijn lichaam te onttrekken.
Voor den tweeden keer was de zouttoevoer gestopt; men oordeelde blijkbaar dat ik voorloopig genoeg had. Onder het gat lag het zout een paar centimeter hoog; de muren, en ikzelf, en de planken zagen wit als onder een dunne schimmel. Overal zout, tot in mijn mond; mijn lippen waren er droog van, ik likte ze af en kreeg opnieuw zout naar binnen, dorstverwekkend, uitdrogend zout. Het kostte mij de grootste zelfbeheersching om mijn lippen droog te laten, en 't moet zoo zijn geweest
| |
| |
dat ik er onbewust af en toe niet in slaagde, want het duurde maar kort of ook mijn tong begon dik en droog te worden. En de dorst die ik leed - je weet dat dorst erger is dan honger, en dit was naar ik aanneem de vreeselijkste dorst, waaraan een mensch kan lijden. Want ik kreeg niet alleen niets te drinken, maar bovendien werd het vocht langzaam maar zeker uit mijn lichaam gezogen door het zout. In de wreede jaren van mijn jeugd had ik zekere spreekwijze wel eens in de practijk gebracht en op elke slak zout gelegd - er bleef van die dieren niets over dan een dun vliesje. Als dit doorging zooals het was begonnen, zou van mij iets meer overblijven, maar het zou een einde zijn waar ik niet aan durfde denken, van angst en afschuw.
Daar begon het suizen weer - hoe lang zat ik nu, lag ik nu in deze moordende zoutsneeuw? Ik was er bij gaan liggen, het eenige verstandige wat ik kon doen: afwachten, zoo onbewegelijk mogelijk, iedere beweging stelde poriën open voor de als microben kleine zoutdeeltjes. Maar ik moest niezen alsof ik zwaar verkouden was, en ik kreeg een verstikkende hoestbui, - ik kon niet stil blijven liggen. Mijn neus snuitend wischte ik tegelijk mijn oogen af, dom, dom -: ik veegde er nog meer zout in, mijn zakdoek zat er vol mee. De tranen begonnen langs mijn wangen te loopen, ik bette ze niet meer weg; voor ze mijn mondhoeken bereikten, waren ze opgeslorpt door het zout op mijn gezicht. En mijn oogleden en mijn oogen zelf begonnen pijn te doen, ik klopte mijn zakdoek uit en bond hem voor mijn gezicht. Het hielp iets, maar niet voldoende, de atmosfeer was bezwangerd met zout. Tegen de martelende dorst gaf het in 't geheel niet, de dorst, de met de minuut toenemende, doodelijke dorst was het allerergste. Aan die dorst zou ik doodgaan, het zout zou na mijn dood binnen blijven sneeuwen en mijn lijk zou er door gemummificeerd worden. Als deze deur niet openging zou men hier over eeuwen mijn verschrompelde maar verder nog gave resten kunnen vinden. Als de deur niet openging -.
| |
| |
Zij ging niet open, hoewel ik hallucinaties kreeg dat zij wèl open ging en dat er een beek vol stroomend zoet water achter klokte, dat ik drinken, drinken en nog eens drinken kon, en waar ik mijn dorre, gebarsten huid mee kon betten. Door de spanning en de wanhopige pogingen, die ik toch weer ondernam om de betonnen muur met mijn bloote handen te forceeren, transpireerde ik heel erg; het zout zetten zich daardoor af in korsten, het sneed en prikte in mijn handen en hals. Even later rilde ik alsof ik koorts had - ik hàd koorts, ik voelde het ook in mijn hoofd. Ik nam handen vol zout, speelde er mee als een kind aan het strand; ik probeerde er vormpjes van te maken, maar alles stortte in. Ik nam een nog grootere handvol en gooide haar tegen de muur, het viel er af als krijt van een glasplaat. Nergens hechtte het zich voo goed en zoo innig vast als aan mezelf, maar die dorst - die dorst was niet uit te houden, die moest ergens mee gelescht worden, desnoods met zout, dit was niet uit te houden; - ik greep opnieuw in het zanderige zout, het beet onder mijn nagels, ik sperde mijn mond open, zoo ver dat ik de pijn voelde van mijn gebarsten mondhoeken, en ik liet uit de door mijn vingers gevormde trechter zout loopen in mijn versmachtende mond. Eén seconde scheen het te helpen - dan braakte ik 't uit, in een kramp die mij doodziek maakte, niet voorbijgaand.
Eén geneesmiddel had ik maar noodig: water, vocht, vloeistof - plotseling dacht ik na over de vraag, of een mensch zijn dorst zou kunnen lesschen met bloed. Het was een tijdelijk helpend - een doodelijk middel, maar misschien zou ik dan zonder dorst doodgaan, en dat zou een zaligheid zijn vergeleken bij dit. Ik begon te zoeken naar het middel om een ader -’
‘Halt, halt, halt!’ riep ik uit. ‘Sla dat over - zeg alleen hoe 't is afgeloopen!’
‘Hoe het is afgeloopen?’ zei hij. ‘Het resultaat?’ Hij zette zijn groote, zwarte bril weer op. ‘Het resultaat zie je.’ Hij wenkte den ober. ‘Of liever gezegd: het restant.’
| |
| |
‘Duivels waren het’, zei ik met een machtelooze verontwaardiging. ‘Onze medemenschen!’
‘Het laatste lijkt me 't juiste’, zei hij. ‘Vergissen is menschelijk. Degeen die ze wel hadden moeten hebben - die had wel iets verdiend, ze hebben me dat later uitvoerig verteld en als eerlijk journalist moet je de zaken altijd van twee kanten bekijken. Maar hoe ik 't ook bekijk - zout kan ik van mijn leven niet meer zien. Albert, de nota’.
Eric van der Steen
Uit ‘Zeepbellen en Handgranaten’, een bundel short stories welke dit najaar bij de Arbeiderspers verschijnt.
|
|