| |
| |
| |
Pacific
‘J'ai toujours aimé passionnément les locomotives; pour moi, ce sont des êtres vivants et je les aime comme d'autres aiment les femmes ou les chevaux.’
Arthur Honegger: Préface de la partition ‘Pacific 231.’
Weer word ik 2-3-1 en in de bochten
van de trottoirs begin ik weer mijn tochten.
'k Schuif met mijn schoenen niet, zoo 'k deed als kind,
maar met mijn borsten zwoegend in den wind
wordt elke blok trottoirband kilometer.
In grootre blokken trager metervreter
stamp ik op het arduin langs 't witte licht
der seinen, rem voor het inert' gezicht
der groene lampen tot 'k besefvol stoot
mijn stop voor 't booze oog van 't onveilig rood.
Zoo snel ik voort en stook gedroomde vuren.
Ik spied de lijnen af, zie spits ze azuren
aan de' einder met het zonblauw. Niet alleen
jaag ik daar voort, ik reis ook nergens heen.
*
Ik kom uit dal der Maas van ver verleden
en mijd de metropolen van het heden.
Ik stook met jeugd, mijn achterkoppling houdt
de koppling van een meisje in rood en goud,
als eerste ontmoeting met een meisjesschoot
teer gedrapeerd in 't aangebeden Rood,
onsterflijk als de Zon, waar 't vermiljoen
warm contrasteert met 't plantvleesch koel en groen.
Zoo nemen wij het spoor der steenen banen
in ronding om de hoeken van de lanen
en achter me aan danst stralend blond en klaar
de gouden stoeiïng van haar wapprend haar.
*
| |
| |
Mijn roode trein moet 'k sterk en trillend trekken.
Een oud man lacht stil om twee kleine gekken,
maar als hij kon, hij haakte zich nog aan
en nam met ons de bochten van de laan.
Zoo raast de jacht, met iedren kilometer
verbreedt de horizon. Het zicht wordt beter,
al neemt nieuw dalland, wazig nog, ons op.
Ik steiger op de rails en rond mijn kop
toortst het enthousiasme van mijn kracht
als spuitend vonken uit de schoorsteenschacht.
Ik briesch naar rust, ik zie het eind der baan,
maar aan mijn jongenskracht krijg ik geen staan
en 't blondje in rooden jurk, dat na mij rijdt
heeft op 't wit kanten schortje een traan geschreid.
Ik ben zoo'n wilde meester en ik kneep
van vaart zoo woest haar handjes in mijn greep,
maar nu ik fluit naar 't naaste station
en ik haar schaduw zie langs stoep van zon
gebroken door de schijven der margrieten,
hoor ik in 't remmen luwen haar verdriet en
er volgt op mijn bezorgd: ‘Was je soms bang?’
‘Dat nu wel niet, maar 'k vond de reis zoo lang.’
Wij stoppen statig voor gevelden boom.
't Traject is weg. Er is noch spoor, noch stoom,
alleen wij zitten rustend in het licht
en wrijven slaap uit ons vermoeid gezicht.
Boven ons ruischt de wemeling der harten
van 't canadassenloover haar aparte
muziek, die naar den middag, als dat kon,
zich omspeelt tot nocturnes van de zon,
in fluistren om te luistren wat de wind
voor kinderooren met melodisch lint
hoog door de boomen draagt en fleurig haakt,
als hij fantastisch aan de blaadren raakt.
Wij worden loom. Wat onduleert daarboven
in zulk intiem schakeeren het gelooven:
| |
| |
er is een Goedheid, oogend hoog en klaar
als sterren achter reuzen-venushaar?
Waarom moet dat met ruizelingen komen,
nu kind naast kind moe-zalig zit te droomen
onder 't verlusterd zonlicht en nog niet
bedacht is op een superspherisch lied?
Hij, die, Zijn Goedheid langs dat Licht bevelend,
uitvond de boomen en de winden spelend
met esch en canadas, met wilg en beuk
en al wat ruischen moet, schiep uit den reuk
van dier en plant en 't foppend geuren van
bloemen, wat eerst de lippen van den man
en dan de vingers van de vrouw verleidt
naar tombola van de onvoorzichtigheid,
al vergt de voorrang van den lust misschien
den flits van 't triomfantelijke: ‘Kien!’
*
Zing nu maar boomen uw egale lied!
Wij zijn nog klein en kind en weten niet:
geen noodzaak voor het pralend blauw der lucht,
of van de liefde de algemeene klucht
met bruut-hoofsch ent-spel van aluinen zaad,
van lelie-trouw en bloed om grauw verraad.
Een speelgoed zijn wij nog, haast nutteloos
en evenwaardig de industrie der roos.
Wij mogen onzen schaduw snel bewegen
in 't zonnelicht en nimmer spreken tegen,
maar zingen, als de boomen in den wind,
met menschenstemmen in hun kindertint;
maar zingen, bang-om-eigen-zingen-zingen
onder het wonder van het onderlinge.
Wij mogen luistren als de zefiers zwijgen
en medezwijgen als de luchten hijgen
in 't distilleeren van het aromaat
tot 't virguleerend op de weiden staat.
*
| |
| |
De Juniweiden, saam dat wonderland,
waar bloemen, zich verkinderoogend, pand
wordend van schijf- en kelkenvriendschap, wuiven
met witte en gele, roode en lila kuiven
en onder 't weemlen van hun bloemenhoedjes
de kindren zien, wier onbeholpen groetjes
spelen comedie van den kleinen mensch,
maar lief in 't enge van zijn eigen grens.
Soms staren kinderoogen of symptomen
gebreid van huichlend licht naar binnen komen
en eerst als uit het rusteloos bewegen
der bloemen vlinderpaar is opgestegen
en langs de wieg'lende pinakels van 't
hooge gras dwarrelzeilt, balt kinderhand
zich onbezonnen plots en met een ruk
trekt het de mooiste bloemen 't eerste stuk
en... gooit ze weg. Waarom? Zijn naam is Kind,
arbitertje in zijn wereldje en de wind
spelend met 't kinderhaar heeft onbewust
het centrum van kind's koppigheid gekust.
Kinderen plukken naar de zon, doch als
zij achter wolken schuift, is langs hun hals
de idee van zulk bezit al weggezonken
en bloeit uit 't nieuwste niets in schoof van vonken
het jongst' verlangen naar bezitten open
met op een dribbel door de wei te loopen
en als een dolle aan pluim en halm te rukken,
want kinder-logica moet bloemen plukken.
Of in den Melkweg van de Madelieven
philosopheeren over lucratieve
hauwtjes der herderstaschjes met 't bekoren
van 't eerste geld, hier door Oom Zon verloren
en hier weer uitgegeven na het vinden
als honorarium aan dans der winden
rond knautia's en duizendtak op 't hel
gebeier van 't blauw-lila klokjesspel.
| |
| |
Het kind en 't geld! Is 't meer dan 't zilv'rig blinken
om 't cijfer in een krans en 't muntig tinken
op toonbank tot muziekje om wat het koopt,
als 't uit de weide in 't stadsgesteente loopt?
Weiden tot ziens, de winkels zijn zoo zoet
en 't kind, dat zoog, weet nog hoe 't zuigen moet!
*
Waar wachten we op? Op niets en niemandal!
Wij zitten in de rust en in 't heelal.
Er is voor ons nog geen mysterie zoek.
Ons weten is een standaardwerk van koek,
geprent als dierentuin en torensstad,
omrankt van druiventros en wingerdblad,
verlucht met suikers rose en wit en héél
dat arsenaal voor lippen, tong en keel.
Ik ben geen loc. meer, zij niet meer wagon,
wij werden kosmisch kindren van de zon.
Heeft zij een pop, die zingen kan: Mama!,
ik heb de Zon, zijnde toch mijn papa
en alle letterteekens, die ik ken
zijn louter licht, waar ik ook rust of ben.
Die goede Vader Vuur heeft rose biezen,
waar ook mijn oogen 't liefs der dingen kiezen
en vullen héél de ruimte van den grond
tot zonbestraalden wolkenboord met 't bont
speelgoed van kleurgen kinderdroom naar maat
en met de ingrediënten van de straat.
Mijn blous' gloeit in den gloed, mijn blikken gaan
waar 'k meen, dat muggenzwermen wevend staan
te hupplen in het licht en glijden uit
na dans-air van mijn ultrasone fluit.
Haar vermiljoenen jurk vangt 't roodste vuur
en op haar goudhaar zigzagt het azuur.
Ik eet haar kindertaille al op met oogen
en voel mijn jongensmond zoo maar gezogen
| |
| |
ergens naar haar gezichtje, een wang? Och kom,
daareven deed mijn mond nog koopren dom
en op de t'rugreis ziedt hij 'n nieuw geruisch,
als 'k in mijn oogen 't landschap neem naar huis
en 't daar bewaar om mee naar bed te gaan
en 't uit te vouwen onder 't licht der maan.
Maar nu zit 'k in de rust en in 't heelal.
Mijn meisje is ook niet bang voor zonneval
in ebbende cascaden door de wei,
zoo vol van Juni reeds en toch nog Mei.
*
‘Droeg ik een roode jurk, ik plukte nooit
een klaproos, die zulk rood niet meer vermooit.
Haut couturier in kinderlijk formaat
schetste ik de blondjes-mode in plagiaat
van zonneschijn door 'n boterbloem te kiezen
en platte plooien met haar goud te biezen
om rond - in vreugde aan 't heupgewieg der vouwen -
't phaenomenaal partikeltje op te bouwen
de fantasie, waarmee 't mijn zin verfijnt
eer 't licht twee silhouetten samenlijnt.
Er trilt iets in mijn handen om te zoeken
't Sublieme en Grandioos' Roode in de hoeken
van 't Onbekende schuilend, waar het doet,
alsof het in mijn lippen zingen moet.
En al mijn lippen willen daar naar toe,
maar 't is zoo zalig lui te zijn en moe
van warmte en groen en voorjaarsbloemen, waar
je haar de zon wordt en de zon je haar.
Ik moet zoo zingen en ik kan niet uit
met al mijn liedjes uit mijn jongenshuid!!
O, Mode, rood en goud naar mijn verlangen,
neem me in de plooien van je jurk gevangen!!!’
‘Jij hennenmeester! Modeschepper! Zanger!
Bezing mijn rood en goud zóó liefst niet langer.
| |
| |
Mijn haar golft reeds te geel. Een margeriet
is niet mijn zin, te huiselijk, neen-niet!
Hoe wit, om 't gele hart is ze al te veel.
Wij blondjes kiezen zelf ons beste deel!’
‘Toe, kleine Schoone, één margeriet... voor mij.
Ik houd van bloemen als zij bitter ruiken.’
‘Ik wíl die niet, je moogt ze zelf gebruiken!
Ik heb nu liever slaap, ik zijg haast om.’
‘Pas op, nog ben ik loc., weer briescht mijn dom!’
‘Als ik niet sliep, lachte ik héél stil misschien:
je bent mijn loc., de loc. die ik verdien,
maar kunt met rijden - je hebt niets te willen -
in dwaas gepoch alléén je stoom verspillen.’
‘Slaap nu en laat voor 't zingen van de boomen
je wimpers even bouwen aan je droomen,
of stap in 't scheepje van zoo'n vlinder, reis
naast 't wapperzeiltje naar een paradijs
daar tusschen 't ruischen van de canadassen
en 't weven van de zon om schermgewassen.
Oog naar hun dwarrelvlucht in 't bovenst blauw;
zij stoeien paar en spelen man en vrouw,
niet kinderkeuken-achtig gelijk wij
in primitieve brikken-leggerij,
zoo trotsch ons huis genoemd, in welks contouren
we ons pop-kind koek van zand in vormpjes voeren.
Toe, slaap nu maar, je loc. zal in zacht zoemen
den wiegnaam van al je andre poppen noemen,
wanneer de bijen en de blauwe vliegen
hun eigenschappen haast nog dwazer liegen
en in de zijden gonzing der libellen
dat met een spottend “roe-roe-roe” vertellen.’
| |
| |
‘Je hart bonst luid. De slaap wil mij niet grijpen.’
‘Stelen van sluimerbloemen zal ik knijpen
en 't sap in je oogen drupplen en dan schalmen
die stelen rond je bloemen en je halmen.’
‘Neen-niet, die stelen geven melk, te zoet!’
‘Dat doet die roodgerokte blondjes goed.’
‘Ben jij mijn loc.? Ik ben wel klein en blondje,
maar 't “melkmuil” zweeft hier vooraan in mijn mondje.’
‘Zochten mijn vingers niet verborgen schatten,
'k zou ze je stouten mond gauw slaap doen vatten,
mijn blouse in juveniel dessin is echter
zoo ruim, dat ik niet speel hier eigen rechter.
Mijn vingers klauwen in je gouden krullen...
Wat wil je? Lachen? Schreien? Of maar lullen?
Wat moet ik boosdoen, want die vrouw, hoe klein,
haar point' blijft vrouw, een nauw verguld venijn!’
‘O, stoute loc., moet ik je dan gaan mijden?’
‘Als 't moet, kan ik van roode jurken scheiden!’
‘Zoo'n trotsche Pacific! Waar is mijn slaap?’
‘Hij streelt al je oogen, papillotten-schaap!’
‘Zeg dat nog eens, dan laat ik je in de prairie
en stoom je alleen naar huis in de miserie
te puffen wel met nauw te dempen kracht,
maar zonder zon-in-jurk en meisjesvracht.’
‘Wat is mijn kindje boos! Rust nog wat uit!
Daadlijk komt dat weer over me en ik fluit,
terwijl ik rijs omhoog en je voer mede
binnen de wereld der betonnen steden.
| |
| |
Meisje, dan word ik grootsch! Er bloeien op
mijn schouders lagen energie. Mijn kop
zwijmelt dan op mijn hals en als verdwaasd,
zoo grandioos dit krachtspel door mij raast.
Mijn borst voelt breed naar de' einder zich gemeten.
Mijn oogen schroeien van de lijn te vreten.
De spieren van mijn kuiten staan als staal
in schrappe spanning op het railmetaal.
Ik fluit, het landschap golft traag naar mijn oogen.
Ik voel den afstand door mijn neus gezogen.
De wereld bruischt mij door en héél mijn weten
wordt in de kamers van mijn kop gemeten.
Ik zied de mythe van een stalen man,
gelijk een kind zich dat verbeelden kan,
als 't, pas robot in bloem-plastiek, de reis
terug aanvaardt naar 't stedelijke grijs.’
‘Neen, niet te voet terug! Je moet mij dragen!’
‘Je bent moe Rood-jurkje en wilt me plagen.’
‘Ik meen het serieus. Ik blijf hier slapen
of laat me dragen weg door andre knapen!’
‘Wat wordt het duister en de zon blijft wit?
Ik zie niet meer waar mijn rood meisje zit.
Is 't dan niet goed hier op dit station?
Een kleine man met kleine vrouw in zon,...’
‘Een kleine vrouw met kleinen man, bedoel
je, kwibus-loc.! Meen je, dat ik 't niet voel?’
... ‘zonder den last van koffers en gewaden
en wat de stilte in vreemd land houdt geladen.
Het moederland der pap en lekker eten
geurt onder blauwen middag voor de reten
in 't silhouet der canadassen met
muziekgordijnen ruizlend violet
en groen voor 't grijs kwadraat van stadslawaai.’
| |
| |
Terwijl ik met een graspluim daar haar aai,
waar ik haar blondjeswang het roodst en boost
zie gloeien en haar sarrend-schier nog troost,
vermoed ik naast haar oogjes, haast vergruizend
mijn nietig zijn, haar oortjes toornig suizend
van trots om 't ideale niets, vervrouwd
naar 't schema door traditie dus gebouwd.
Dit is nu de eerste stilte, waar we aan lijden.
Daar sta ik in mijn loc., zij wil niet rijden.
‘Weet je den weg in deze groote wei?
Als ik vertrek, waar ga je zonder mij?’
‘Verwaande loc., neen-niet, 'k zei niets. Vertrek
langs je fantastisch spoor en stoom je gek!’
‘Neen-niet scharlaken nest!’
heeft al dien tijd aan dit rood kind geloofd.
Nu wordt het stug en om haar eigen wil
word ik van slaap en dooft de gek zich stil.
‘Waar is mijn wakker, blond gebak, in al
die bloesem hier en in dien lichtenval?
Ja, knijp mijn arm maar blauw en veeg een traantje.
Over je wangen vleugt van blos rood vaantje.
Het doet me pijn en goed, die kneep van jou.
Je vrouwelijk venijn styleert zich blauw.
Nu kun je weer gaan slapen. Droom je als ik
begoocheld door den slaap van oogenblik
naar oogenblik en schouw je dan die vlindren
bij iedren wimperwenk hun tint vermindren
tot dat fijn strooisel zon en héél ijl blauw
verzustert zich met mijn verkalmde vrouw.’
Neen Zon, ik ben een jongen en moet stoomen!
Mijn borst trilt als de ketel. Neen-niet droomen
en goud en blauw zien. Pompen! Zieden! Loeien!
Bouw mij meer viaducten nog, die gloeien
| |
| |
staalkleurig naast lavendelblauwen schijn
van luchtverdronken halmen langs de lijn.
Dan ben je eerst recht een zon om te bezielen!
Mijn kuiten spannen als begeer'ge wielen,
als je om de schouders van mijn ketel gloeit.
Mijn oogen kaatsen 't grootsche Licht, zoo 't stoeit
mij grillig-klaar tot de energie te stoomen
naar dadenleven uit dit land der droomen.
*
Wij gaan! Ik moet je meisjesdroompjes storen.
Kindje, voor 't reizen zijn we eenmaal geboren!
Geen kind blijft stil, geen aar, geen bloem, geen iefte,
maar alles staat van traag tot fugitief te
wentlen in 't golvend licht, slechts menschenwerk
houdt zich na 't maken karig-schijnbaar-sterk.
Mijn trouw wagonnetje, wij moeten voort,
de weide is wel een paradijslijk oord,
maar kleine loc. en blonde treintje weten
het proza van den middag met zijn eten.
Wij kopplen aan! Ik neurie stoom. Vooruit!
Ik spits mijn lippen puntig en ik fluit!
Hoor, hoe dal-schallend! O, mijn jongensmond
nog bloesemfrisch, haast versche-vrucht-gezond
uit pulp van pluche perzikwang gelipt,
waar zon haar jongste licht op stift en stipt,
bij haal van sein, die trotscher loc. snerpt in
talud naar trotsche brug aan 't bochtbegin.
Een haal zoo stralend als de zoncontour
om blanken wolkenkop, een toon zoo stoer
en zoo oorspronkelijk van jeugd! Gewrichtig
wielt al een been, eer 't ander zwicht gewichtig.
Ik blaas en briesch en de almacht stoom zet uit
zoo breed mijn borst. Weer juicht mijn tooverfluit
en wonderwerelden van reizen gaan
open tusschen de weide en onze laan.
De schaduwen der bloemen deinzen over
de lend'nen van mijn ketel en den toover
van jouw wagonnerompj' hun vluchtig spel.
| |
| |
Wij ijlen al. Het oerwoud nadert snel
met zijn sequoiah's. Wat is 't diep en donker
en koel! Wij razen voort. Een blauw geflonker
van viaduct flitst ons voorbij. Wij noemen
de kleine steden naar hun naam van bloemen
en dondren hen voorbij met pracht'ge bochten
op dezen wonderlijksten aller tochten.
Waar gaan wij heen? De droom is toch geen doel.
In 't hagedoornen oerwoud blijft het koel.
*
Hoor je dat breed geruisch? Daar komt het aan!
Ruik je dien visschen-wind van de' oceaan?
Het water in zijn grootste mooglijkheden
stuwt met zijn zilte pracht van uit 't verleden
aan de epopeeën met veel avonturen
in vreemde heete zeeën naast de vuren
van zwarte volken, cacophone swingers,
met witgelakte nagels aan de vingers.
Alles is drama daar, bloed, vlammen, rooken
om feilen met den blauwen dolk gewroken
aan harten rood bij dag en duisternis,
in land waar zon, niet god meer, duivel is.
Om groote wonden zijn wij nog te klein,
voor ijzren botten zijn wij nog te fijn,
wij mogen onder 't even pootje baden
naar 't heimwee van de zeemuzieken raden.
En wat een ziel, vermeeuwd bij 't vliegen over
zeegroen en schuim der golven, hoort aan toover,
als 't vlagen van dat heet sirenenlied,
diepzee-bekoring van het eeuwge Niet,
dat deinst en wenkt en met een reeks van zuchten
verdampt in 't regenbogig licht der luchten.
Dat vreemd paar ouders ook! Die vreemde daad!
Wij zijn er en voor 't Niet is 't nu te laat!!
Wij schreiden soms, om nog in 't Niet te keeren,
wij deden niets en kunnen ons niet weren.
| |
| |
Wij kennen niet 't mysterie van den Mond;
de lippen weten: melk is ons gezond,
maar ook niet meer! Wij vinden 't leuk en gek,
een hommel kruipt in doovenetel-bek
en voelen 't toch voor beiden als gewend,
de zon doorlicht dit teer gedicht. Hier kent,
bij 't wiegen van de broze bloemenbel,
het voorhoofd nog geen hemel en geen hel.
De Vader-adem van de Schepping blaast
tonischer hymnen hier voor kindren naast
de boomen rond de formidabliseering
van 't ruim geruisch, dan luiden uit legeering
van een humorloos zedemeestren met
een te oude wet en trant van 't Alphabet.
De trein wordt stil. Er komt door 't loof gegaan
een wiegend lauw gevoel en raakt ons aan
zoo moederlijk-intiem. Wij worden blos
en kijken in elkander, maar de tros
van 't Ang'lus der parochie bim-bamt over
ons haar en neemt van ons den vreemden toover
den hoogsten druk en noodt tot nieuw gedonder
van vaart langs oude routes, nieuwe streken,
waar jonge firma's jongre boomen kweeken.
De metropool is ver, tot reuk van spijzen
een tarantell' van taart en saus komt sijzen
voor onze grage neusjes. Pacific
en zijn trouw treintje snuiven 't oogenblik
der bunkring tegemoet. Na laatste bocht
blinkt dat als terminus van wondren tocht,
als eind van alle reizen hier-beneden.
De remmen knarsen en de trein tevreden
slijt nu in statig tempo zingend ijzer
de laatste maten van de verre reis er.
| |
| |
De loc. grijpt zijn wagonnetje om de lenden
en tolt er mede in 't rond met grappig wenden.
De beentjes slingren als paljas met schik,
wat is hij grootsch en sterk, haar Pacific!
Zoo werd er op dat ruischende traject
nog meenge reis gereden en gerekt
gefloten voor de bochten van de baan,
als zag ik er denkbeeld'gen spoorploeg staan.
*
Het spel der reizen op gedroomde sporen
ging in den dans van wind met loof verloren
en in den herfst bij geur van 't welkend blad
reden wij 't laatst de t'rugreis naar de stad.
Een blond, valsch vrouwtje heeft toen niet gezegd:
Mijn laatste reis heb ik hier afgelegd
en morgen speel ik in het buitenland,
gekoppeld aan een andre jongenshand,
daar Pacific. Neen, heimelijk-perfide
heeft zij dien morgen nog mij laten zieden
mijn forschen ketel en is heengegaan
stil zonder handdruk, zonder schets van traan.
Maar ik heb wel geschreid, toen ik alleen
haar ramen zag, waar niet meer 't licht in scheen,
waar uit de leegten van de ontkleede ruiten
het naakte zwart der scheiding keek naar buiten.
En treurig reed ik naar ons station
en treur'ger nog zat 'k in de najaarszon.
Ik wilde niet meer wielen van de pijn
en ook niet langer meer Pacific zijn.
Ik reed terug, ik kón het niet gelooven,
maar als ik uit de laan keek op naar boven,
spanden de zwarte gapingen der ramen
zich tegen mijn onweerbaar kind-zijn samen,
roepend gordijnloos-overtuigend-waar:
Weg is je treinstel met het gouden haar!
*
| |
| |
Dit was het eerste vrouwenwerk, dat deerde
me en wat dit zoo funest' geslacht mij leerde
later en toch niet mijn verstand bekeerde,
scheen kinderspel bij wat ik toen doorstond.
Maar 'k heb gezworen met mijn kleinen mond
en nu nog; telkens, als 'k er eene vond
wier subtiel perfidisme mij deed lijden,
kon ik mijn beengebaar niet meer vermijden
en als 'k galant ze onder den bilnaad schop,
heft trotsch mijn kop zich Pacificisch op.
Hoe hoogre vrouw ik daar het lichaam raak,
hoe trotscher 'k ben op mijn rechtvaardge zaak
en als haar dank voor zulk een eer mij tegen
glimlacht, of ik haar schiep gebaar van zegen,
keer ik mij naar mijn eigen en ik schrik:
Was dit nu 'n geste voor een Pacific?
Neen! Neen en nooit! schreit dan een ander ik,
maar tegen die vermaledijde kunne
moet ik dit leedvermaak mij somtijds gunnen!
*
Dit spel was uit, voorgoed! De weide zong
niet meer met bloemen zulk een lied, al dwong
zij nog te luistren, waar de stukke sporen
van mijn heldhaftig treinschap als verloren
lagen in de overwoekring der gewassen
onder het wildst geruisch der canadassen.
Wie om zijn eenzaamheid zoo jong moest treuren
als ik, zich schreiend 't landschap zoo vol kleuren
van regen en verdriet, rook niet het broom
der goede geuren oliën en stoom.
Ik hoorde nauw hoe de echte fluiten schalden
en wolken stoom zich uit den schoorsteen balden.
De goede locs. zij waren mij nabij
en ik zat snikkend in verlaten wei.
De wielen knarsten op geslepen sporen,
ik wilde 't reisgedruisch niet eens meer hooren.
| |
| |
De blaadren trilden aan de onrustge boomen.
Zij kón niet ontrouw zijn, wéér zou zij komen!
De zon hing in een web van blonde haren,
gelijmd aan jurkjes van rood-klaproosgaren.
Straks kwam zij wéér, ik had een kleine vlag
voor 't prairiestation dien blijden dag!
*
Verdriet en regen, ze is niet meer gekomen!
Ik kon alléén daar brieschen, zieden, stoomen.
De laatste bloemen welkten in den regen.
Ik hield met beet op lippen tranen tegen.
De trouwe reuzen, de locomotieven,
hun lampen-oogen keken naar mijn grieven.
Zij trokken immers zooveel leed en pijn
van hen, die niet meer voor elkander zijn.
Hun machtge schouders drongen in de winden
met allen, die zich niet meer willen vinden
en zoeken ergens toch een ziel te naderen.
Ik voelde haast hun warmte mij bevaderen.
Ik wrong me in het staketsel langs de sporen.
‘Gij weet toch waar zij ging, die 'k heb verloren!
Neem mij toch mee, gij, goede Jumbo, laat
mij hier niet op de godverlaten straat!
Rijdt mij naar andre weiden, andre boomen,
dan die zij hier verliet en laat mij komen
met mijn klein scherp verdriet bij andre kruiden,
waartusschen andre lila klokjes luiden,
waar alles weer is kinderlijk en goed,
waar 'k op mijn tong niet meer zoo bijten moet
en niet mijn oogenranden meer zoo branden!
Toe, ijzren ooms, neemt mij toch bij de hand en
breng mij ver weg van hier, waar 'k ben alleen
en mijn traject met weide en al werd steen!’
*
Verdriet en regen, ze is niet meer gekomen,
verscheen zij soms nog me in benauwde droomen
| |
| |
en zag 'k haar blond haar stroo- en spichtig-bleek,
terwijl zij wezenloos voorbij mij keek.
Haar roode jurkje kwam wel voor mij staan,
maar hier, hier links, wist ik, het was gedaan.
Zoo leed 'k mijn eerste pijn om 't werk der vrouw
in heimelijken aanslag op het blauw,
koepelend-gaaf in duizlend wijd-zijn rond
de kindfactuur van mijn nerveuzen mond
en oogen eng-geloovend aan een trouw.
Mijn kleine schoenen schoven als in rouw
over het oud traject, dat 'k niet vergat
daar langs den rand der vijandlijke stad.
* *
Weer hoor 'k de goede reuzen hijgen, zingen
en in het lied der pompen zonderlinge
gezangen; pijnen, die ik meen vergeten
of in mijn mannentrots niet meer wil weten.
Maar ergens in mijn borst voel ik iets bloeiend,
of stralen door kastanjebotten vloeiend,
ontvouwen zon van fierheid, nu 'k zoo ben
en de oude vrienden uit mijn jeugd herken.
't Is of 'k weer hef een jongenskop. Er welt
los uit me een hymne, waarin 't hart mee belt:
‘O, Pacific, jij die met ijzren longen
hijgt naar de vaart, weer sta 'k als kleine jongen,
al kleiner wordend van bewondring voor
je wielen op te zien hoe grootsch je door
jouw wolken-adem stoot den stompen toren,
waaruit breed-borstig-manlijk bruischen koren
van stalen energie en stoomgetril,
of je metalen hart ontladen wil
de vreugd' zoo te bewegen sterk en trouw
de impuls van je vervoering door je schouw!
| |
| |
Mijn armen zijn te klein ze er rond te leggen
en al mijn trots om jou zoo uit te zeggen
als mijn blij jongenshart dat voelt, om wat
je tractie taakt daar tusschen stad en stad,
of over bruggen dondrend weet te zingen
aan avontuur en andre moed'ge dingen,
aan ongetemde kracht, wat je in je vaart
meesleurt zoo caesarlijk en toch geaard
als vader en een dappren vriend, die streed
tegen vermeerdring van ons quantum leed!
Je tal van assen en je borst breed-klovend,
't convooi van denderende wagens slovend,
al wat aan weerstand voor je rijst en dromt,
het athletiek gemak waar je mee somt
den moedwil van de helling, waar die spaakt,
tot je structuur haar met je wielen kraakt!
*
Je zegt het niet met bloemen en gezangen,
maar, knarsend schier, met exentrieken, stangen;
stemmen als heerschers dwingen door je staven
en toch je allures zijn niet die van slaven,
maar of een volk zijn weg in vrijheid gaat,
waar 't 's morgens heroïek zijn kamp verlaat,
om voort te pelgrimeeren naar zijn lot,
eindigend in een nieuwe jeugd van God!
Je zegt het niet met nymphen aan het stoeien,
als wind doet om de rafels stoom te vloeien
uit in de sfeer op 't landschap naar het niet,
waar menschen-makelij geen straal meer ziet!
Product om koper, steenkool, water, staal
te dienen doen den mensch op zulk een schaal,
dat dwangarbeid wordt kostlijk handles-spel
en karavanen-telgang tot een snel
| |
| |
verschieten over denderende baan,
al naar de wieken van de seinen slaan!
Hoe gaarne zou 'k mijn lichaam willen bouwen
om tot zulk spel van kracht en diep vertrouwen,
te domineeren elken weerstand, die
'k als tegenstrever van de Schoonheid zie!
Uit mijn klein jongenschap hoe graag werd ik
als jij, mijn grandioozen Pacific!!!’
*
Dat dit mijn kinderlijke hymne thans
moet zijn ook 't lied van twijfel aan je glans
in mijn verbeelding zoo hoog opgevoerd
en in mijn droomspits overpolitoerd.
Al is de strijd om 't typ' van tractie niet
beslecht en volgt misschien nog dieper lied
langs grooter pijpen van het orgel stoom
in concurrentie met de kracht atoom,
toch zie 'k in horizon van paarse schimmen
de laatste kindertrein-profielen glimmen
en weet een nieuwe jeugd, gestroomlijnd dan,
niets van je macht en majesteit en van
je romantiek van fluiten en van rook,
je vuurkist met fontein van je gestook.
*
Dit is de smart van 's menschen fabricaat,
die alles achterhaalt, zoo vroeg als laat
en doet de onnoozelheid van 't menschelijk
vernuft wegdeinzen voor het bloemenrijk,
waarop de lente in duizend vormen speelt,
waarover 't licht zijn regenboog verdeelt,
waarin de geest zich van seconde tot
second' vernieuwt door 't plastisch spel van God.
Hij, die als opperste citaat van al
Zijn zichtbaar kunnen uitvond 't lief geval,
| |
| |
't model van fruit voor 's mans mond en 's mans hart,
de bruid, bemoed'rend hem in bruin of zwart
of in het blond; de moeder, die bebruidt;
de mannequin, die hem bedocht'rend sluit
poliepen-armig in en toch bedot
met super-adoratie van een god,
loyaal en in zich schaamteloos-gelukkig
om vondst van 't vlijend billendier, als 't nukkig
stampt om haar zin en een polichinel
heeft voor den hemel en een voor de hel.
Dat alles van haar pracht besteedt aan logen:
den neus, de borsten en 't relief der oogen,
den mond, de golving van het glanzend haar,
de lelle' en schelpen van het oorenpaar,
daar waar de trouwe mansstem 't receptief
voor vrouwen-goodwill zoo intens heeft lief
of waar de macht van 't moederlijk erbarmen
te leggen heeft de garf der innige armen
om al wat aan den vader-man-zoon bloedt,
eer de eigen kitt'ling zich voelt overvoed.
*
Dit zal mij blijven de uitverkoren pijn,
die mij niet laten zal en bij mij zijn,
als 't groot zwart tijdelooze me overmant
en ik zacht overschuif in 't ander Land,
zonder Weerom, dat ik hier treffen moest
de Groote Attractie, die héél traag verwoest
mijn eeuwig-kindzijn, dat de sekse haat,
maar met zijn rijk van bloemen-steden gaat
ten onder aan die macht zoo overvuld
van dreiging als de nijging niet meer duldt.
En toch is dit mijn reden van bestaan,
waar ik om schreien zal in 't ondergaan,
scheidend in 't onverschuifbaar oogenblik
of 'k wil of niet, mijn prachtge Pacific!
| |
| |
De tweestrijd is bij menschen soms zoo kort,
vooral als liefde er over vriendschap mort.
Al wilde ik anders ook, mij sleept de vrouw,
teer simuleerend gamma's liefde en trouw,
mij biedend met tomaatge-wang-oranjes
selecte stikking in haar eeuwge franjes,
naast al haar geure' en kleuren, als dat blauw
rond de oogen, steeds naar die fatale Vouw!
'k Kan nog maar even wenken met een hand:
Aanvaard, mijn Pacific, van mijn verstand
en mijn oud knapenhart 't vaarwel, nu 'k moet,
als had ik onderteekend met mijn bloed!
Blijf mij indachtig in je stoeren loop
over de groote lijnen en ik hoop,
dat je mij dit sportief vergeven zult,
als je in de mythe van je stoom je hult
en 'k durf mijn schandlijke ontrouw nauw te ontvouwen:
Ach, fiere Pacific, 'k houd meer van vrouwen,
want hen, mijn ongeneeselijk verdriet,
haat ik en heb ik lief! Mijn laatste lied
met - als het teerst fixeeren van hun oogen -
tonen, nuances als hun wangen-bogen
en 't spieglende fermaat der lippengroep,
waar 'k met mijn laatsten blik nog steelsch aan snoep
den kus, die de overmacht mij niet meer laat,
wijl zich mijn mond ontspant en sterven gaat,
zal zijn voor hen, bij 't strekken van mijn dier,
als 'k kreun: Adieu Vrouw, Moeder tot Vampier!
|
|