| |
| |
| |
| |
| |
| |
Jan Hofker (1864-1945) herdacht
Een zeer eigenaardig prozaschrijver uit de vorige eeuw, Jan Hofker, bijna vergeten reeds door het nageslacht, behoort desondanks, nu hij aan de letteren ontvallen is, hier met eere te worden herdacht.
‘Ik heb eens met Witsen tezamen een boekuitgave bezorgd, die van het exquise werk van Jan Hofker, Witsen gaf daarvoor het door hem gemaakt portret van Hofker, Nieuwenhuis maakte den boekband, en ik had het voorrecht de inleiding te schrijven’. Aldus Lodewijk van Deyssel op een der laatste bladzijden van zijn ‘Gedenkschriften’ (1924).
Den 6en April 1945, zeer kort dus vóór de bevrijding is de schrijver van dit exquise werk, 81 jaar oud in het Ziekenhuis te Amersfoort overleden. Men liet na aan zijn nagedachtenis de noodige egards te bewijzen, want bij het publiek, ja zelfs bij de lettrés was hij vergeten. Maar dit wil in het geheel niet zeggen, dat hij voorgoed vergeten is. Integendeel, als heel veel te loor zal zijn gegaan van wat tot nu roemruchtig standhield of herhaaldelijk fanfaronneerend wordt herdacht, dan zal een kleine groep, misschien van niet meer dan enkele letterlievenden tegelijk, dit merkwaardige werk herlezen en er de typische uiting in terugvinden van een gesteldheid, die op krachtiger wijze en in vermeteler vormen soms door grooteren tot expressie is gekomen. Want Hofker behoort zeker niet tot de groote, wel tot de allerfijnste schrijvers, die onze litteratuur heeft voortgebracht. Hij is een van de heel weinige typische prozaisten uit den tijd van '80; precieser en fijner maar minder omvattend dan Aletrino, niet min precies en fijn maar aanzienlijk minder krachtig dan Thijm, geconcentreerder en zuiverder, maar minder breed dan Erens, even teekenachtig als van Looy, maar met minder durf en coloriet dan deze. In elk geval, zoowel symptomatisch als om enkele onvergetelijke trekken, belangwekkend genoeg om in een met echte prozakunst zoo karig bedeeld
| |
| |
land als het onze met toegenegenheid te worden beschouwd.
Gertjan Hofker, in de wandeling Jan geheeten, was Amsterdammer van geboorte, ja super-Amsterdammer, want zijn geboortehuis stond op de meest historische plek die men zich kan denken, n.l. aan de Zeedijk. Zijn vader was n.l. gezagvoerder van een zeilschip dat Indië bevoer; in de jaren omstreeks '70 was de Zeedijk de geliefkoosde woonbuurt der scheepscommandanten. Zijn grootvader van moederszijde dreef een zaak in scheepsvictualiën aan de Prins Hendrikkade. Als kind groeide hij op aan de winderige, toen nog naar-zee-open-IJ-kant van de stad. Van nature had hij oog voor het schilderachtige en die gave werd in een dergelijke omgeving zeker sterk gevoed.
Niet ongewoon was het dus, dat hij besloot een schilder te worden met woorden. Zijn kunstdenkbeelden stemden overeen met de toenmaals vigeerende richting van ‘De Nieuwe Gids’. Hij bood de redactie een zijner eerste prozastukken aan; dit werd aangenomen en zoo ging hij voort; hij raakte bekend met de redacteuren, met Kloos en Boeken, in het bizonder, hij werd met hen bevriend, vanzelfsprekend ook met de schilders van den nieuwen stijl, hij bezocht hun café's; korten tijd leefde en werkte hij mee. Hij had het zeldzame voorrecht gehad aanstonds het kader te vinden, waarin hij paste. Niets scheen zijn verdere harmonische ontwikkeling in den weg te zullen staan.
Dit schrijverschap is desondanks wonderlijk verloopen. Hofker had al vroeg een betrekking als telegrafist. Hij begreep, dat er toekomst voor hem, den ook ambtelijk begaafde, school in het ambtenaarschap, hij zag zich al ras bevorderd. Hij raakte verliefd en wilde huwen, hij stelde zijn idealen in een gezin, met nuchtere blik beschouwde hij vooruitgang onvereenigbaar met de wijze, waarop destijds het kunstenaarschap werd opgevat. In hem stak toch meer van den burger in de ouderwets-degelijke en schilderachtige zin
| |
| |
van het woord dan van het pas zich ontwikkelende menschgenre, dat van den bohémien. Toch behield hij levenslang zijn schildersoogen, zijn schrijversgesteldheid. Maar het ambtelijke werk stapelde zich op, steeds grootere verantwoordelijkheden beliefde hij op zich te nemen. De geërfde onafhankelijkheidszin der voorouders was in hem zoo machtig, dat maatschappelijke neergang hem wel het minst begeerlijke port van het leven moest toeschijnen. Een dilettant was hij nu eenmaal niet, daarvoor was hij, in alles wat hij deed, een te conscientieus vakman. Hij wist dus geen brug te vinden tusschen gezinsleven, gecombineerd met ambtelijke opgang, en het minutieuse litteraire werk, dat hij bedoelde te volbrengen. Een innerlijke strijd volgde, des te heviger omdat zijn neiging tot de kunst niet gering was, een inzinking leverde tenslotte zijn onwrikbare beslissing het kunstenaarschap met de jeugd af te sluiten en er voorgoed van af te zien... tot later.
Dit geschiedde in de eerste jaren van de 20e eeuw, toen Hofker, getrouwd en met twee kleine jongens na diverse overplaatsingen zich in 's-Gravenhage had gevestigd. Vrienden hebben hem met warme genegenheid in deze baloorige periode willen ‘opvangen’. De stukken, die hij in ‘De Nieuwe Gids’ had gepubliceerd onder de schuilnaam Delang (ik kan me voorstellen, dat Hofker, een man van opvallend hooge gestalte met jolige zelfironie zich juist dit pseudoniem aanmat) werden in 1906 bijna buiten zijn weten verzameld in een boekwerk ‘Gedachten en Verbeeldingen’ (S.L. van Looy, A'dam). Dit nu is de uitgave, waarvan L. van Deyssel in zijn Gedenkschriften gewaagt. Mocht zij louter als aanmoediging bedoeld zijn, dan heeft zij haar doel volkomen gemist, want Hofker verlangde niet te deelen, hij kóós. Hij koos de liefde boven het werk. Men kan daarover verschillend oordeelen; men kan zeggen, dat een schrijver zijn roeping onder geen enkele omstandigheid verloochenen mag. Maar de vraag is: heeft hij dat gedaan? Had niet dit uiterst verfijnde werk te sterk reeds een doem op hem
| |
| |
gelegd, had het hem niet al te zeer uitgeput, had hij zelf misschien niet gevoeld, dat aan dit precieuze procédé elke ontwikkelingskans ontbrak en was het daarom wellicht niet de verstandigste oplossing het in de steek te laten liever dan het te verloochenen?
Hofker wist: als hij, met een zware ambtelijke carrière ernaast, met schrijven was voortgegaan, zou hij op den duur met steeds minder concentratie hebben toegemoeten. Hij was niet meer een man alleen, hij was - en weinigen beseften dit zoo serieus als hij - het hoofd van een gezin en het hoofd van een dienst. En zijn werk was juist het zelf-gesprek van een individu, waarnaast geen andere stem mocht klinken. Niet hij heeft het werk, het werk heeft hem verlaten, het kon niet meer aarden bij den man, die een kleine en een groote gemeenschap zijn volle liefde was gaan toedragen. Dit werk bij uitstek vroeg den geheelen mensch! Zonder de sterk uitgesproken menschelijke kanten van zijn persoon te veronachtzamen kon Hofker dit aan een onbekommerde verbeelding ontspruitende werk niet meer geven. Hij vermocht het alleen in de jeugd, de periode der uiterste concentratie. In hem werkten nog andere tendenzen dan die van een egocentrisch kunstenaarschap alleen - en voor die andere bezat hij de uitdrukkingsmiddelen niet, daarvoor was zijn talent niet toereikend. Hij had in die beperktheid zijn kracht gezocht en gevonden. Het volle vermogen tot hanteeren hiervan duurde nu eenmaal maar kort. Niettemin heeft Hofker zich, naar mijn inzicht, volkomen gerealiseerd. Hij zou, met de beperktheid, die het typische kenmerk was van zijn begaafdheid, als schrijver op breederen basis vrijwel zeker zijn mislukt. Zelfkennis heeft hem voor zulk een mislukking behoed. Gelukt is hem juist wat het allermoeilijkste schijnt, het microscopisch waargenomene en het innerlijk gehoorde, maar zulk een welslagen tot een breeder terrein dan zijn innigste waarneming besloeg, uitbreiden, daartoe ontbraken hem de middelen, de geneigdheid en de lust.
| |
| |
Hij was hier ook te zuiver toe. Alleen het zelf-begrepene kon hij weergeven, niet dat wat buiten zijn gezichtseinder lag door intuïtie aanvullen. Het is zijn overscrupuleuze geaardheid, die den omvang van zijn werk heeft geschaad, althans zoo mag het oppervlakkig lijken; in werkelijkheid is dit geenszins het geval, omdat juist dit scrupuleuze wederom het hoofdkenmerk is van het werk.
Hofker heeft dus voor zijn ambt en voor zijn gezin voortaan geleefd. Eén zoon werd bioloog, de andere schilder. Hij heeft hun ontwikkeling, waar hij kon, gestimuleerd, zich verheugd in hun welslagen. Hij was een teeder echtgenoot, een beschermend vader, hij heeft zijn gemoedseigenschappen niet meer in het geschreven woord maar in duizend liefdesdaden uitgedrukt en er zich wel bij bevonden.
Want inderdaad maakte Hofker allerminst den indruk van een man, die iets, ook maar het geringste in zijn verleden berouwde. Integendeel, met stralende oogen kon hij over de goede, heerlijke, van schoonheidsdrang vervulde dagen van weleer verhalen, toen hij ‘meedeed’ met heel zijn hart. Hij was een groote, krachtige figuur, met een gezond blozend gezicht, ouderwetsforsche rossige knevel, die een eigenaardig contrast vormde met het steeds nog zwierige zilverwitte haar, en de ietwat langzame, degelijke, medeklinkerrijke uitspraak der echte oude Amsterdammers. Dit verdween ook niet bij den lateren Hagenaar. Men kon het hem aanzien, met zijn lichtelijk gebogen gestalte, dat hij in zijn leven veel gewerkt had en het nog steeds deed. Onze ontmoetingen vielen in de jaren 1922-'26. Hofker was, meen ik, toen op het toppunt van zijn carrière, n.l. Algemeen Hoofd-Inspecteur van de P.T.T., d.w.z. de eerste functie na dien van Directeur-Generaal. Gezapig vertelde hij o.a. van zijn ambtsreis naar Amerika, waar hij een conferentie bijwoonde inzake de internationale tarieven van de telegrafie.
Hoe had hij genoten van het onbekende, van het
| |
| |
grootsche vooral. Door een schat van details schonk hij ons - zijn zoon Willem en mij - indrukken, waarvan ik in mijn latere werken, in Amerika gesitueerd, stellig onbewust, een gedeelte heb mede verwerkt. Hofker bracht n.l. in zijn verhalen de dingen vlakbij, maar hij had daarenboven, evenals Van Deyssel in zijn conversatie, iets deftig-algemeens om de levensverschijnselen aan te duiden: naast het microscopisch-preciese het van een hoog standpunt uit geziene. Hij was een van die menschen, naar wien men zóó graag luistert en ziet, dat alleen de kans op een ontmoeting reeds een schok van genoegen bezorgt. Zij bergen in hun ziel iets als een fonkelend juweel, waarnaar een jong gemoed onweerstaanbaar wordt gelokt. Het moet bij hem wel zijn geweest de absolute schoonheidsdrang, die gepaard aan hartelijke hoffelijkheid, iets ongemeen boeiends aan zijn wezen schonk, waaraan dunkt me, weinigen, die hem kenden, zich zullen hebben kunnen onttrekken.
Ook uit de kringen der Post en Telegrafie heb ik direct of zijdelings wel over Hofker hooren spreken. Voor velen was hij een der hooge chefs, maar verscheidenen toch wisten, dat hij schreef of geschreven had en dat 't ‘raar’ was. Zijn schrijverschap, hoe bescheiden hij er zich ook overigens in gedroeg, moet blijkbaar zijns ondanks duidelijk hebben uitgeschenen. Ik vermoed, dat zelfs zijn ambtelijke opmerkingen welhaast het stempel hebben gedragen van zijn eklektische geest. Hij heeft allengs - want niemand die echt kunstenaar is stopt ooit met één ruk voorgoed zijn productie - naar allen schijn zijn schrijverschap in een schoon sprekerschap omgezet. Tot schade van de litteratuur, wellicht, tot bevordering, hoe dan ook, der beschaving, die in een hooggedragen functie eveneens op belangwekkende wijze kan worden gediend. Want hoofdambtenaren als Hofker zijn niet al te talrijk voorgekomen.
Lang niet alles wat in ‘Gedachten en Verbeeldingen’ staat, is voor ons nu nog ten volle genietbaar. Reeds
| |
| |
Van Deyssel, onder wiens oogen als het ware deze arbeid ontstond, zwijgt in zijn inleiding van een aantal stukken, waarin, zooals hij het formuleert ‘de beweging om iets uit te drukken zóó delicaat wordt, dat bijna alleen de beweging, bijna zónder inhoud dus, is gegeven. De inhoud vervluchtigt daar bijna geheel, wijl wat men grijpen wilde niet vatbaar was.’
Het is niet te verwonderen, dat wanneer in den tijd zelf al twijfel wordt geopperd aan de uitdrukkingskracht van een kunst, een latere generatie het ontbreken hiervan met veel minder schroom en veel grootere overtuiging definitief vaststelt. Zonder scrupules kunnen wij dit dan ook doen ten opzichte van die deelen van den bundel, welke de nog zeer leesbare eerste stukken van de jaren 1889-'91 voeren tot het weder volkomen heldere stuk van 1899 ‘Het Behangsel’, dat van een zachten humor is doordrenkt en het boekdeel feestelijk besluit.
De stukken, waar het in hoofdzaak om gaat en die Hofker's kunnen bepalen en den toon van zijn talent het zuiverst weergeven zijn een tiental: Een Klein Meisje, Een Teug Ruimte, Rotterdamsche Vrouwtjes, Een Verbeelding, Malle-Jetje, De Naaischool, Treinbeelden, Serenade, Gereden, Winter, tezamen van Juli 1889 - Maart '91, dus in anderhalf jaar tijds geschreven.
Reeds uit de titels der meeste stukken valt af te leiden, dat Hofker niet het hooghartig pointillisme van Van Deyssel in de eerste plaats, maar meer het zeer ver doorgevoerd sensitivistisch realisme heeft trachten te geven. Wat bij hem en Erens in kleine arabesken is uitgeteekend, daarvan hebben Aletrino, Coenen, Couperus en enkele anderen groote schilderijen gemaakt. Het is het Nederlandsche naturalisme in zijn prilste vorm, met een grootere aandacht voor het detail dan ooit vroeger of later daaraan is geschonken. De auteur moet daartoe tot in de fijnste nerven van zijn wezen vatbaarheid hebben bezeten voor elken indruk van de buitenwereld. De ziel vormt hier de klankbodem van de uiterlijke indrukken.
| |
| |
Maar de ziel wordt hier niet, als te veel in latere prozakunst, als een statische eenheid voorgesteld. Van Deyssel definieert het m.i. terecht als volgt. Sprekend over ‘Een Verbeelding’ zegt hij: ‘Naar het uiterlijk de geschiedenis van een uur gedachten-leven, is naar het innerlijk dit werkje dus de afbeelding der zeldzame, edele, fijne geestesgesteldheid, wier aard uit de soortelijke mooiheid der voorstellingen blijkt. De eigenlijke inhoud is daarom de hoedanigheid der voorstellingen’. En elders: ‘Hofker blinkt uit in het nagaan der geestesbewegingen, in auto-psychologie.’
Ter kenschets laat ik hier een klein fragment volgen uit ‘Een Verbeelding’: ‘De rivier was zonder leven van booten met niets dan het ongeziene vlieten van het platte, blauw grijzende, goud-bespikkelde water heen naar de stad. De oeverweg rustte, breed onder het geboomte, lang uitgespreid neerliggend, leeg. Tusschen twee boomen was klein en blank onder de groenende hoogheid van hun stammen en hun verre van-een staan, de wegwijkende leuning van een bank - en in den zachten, afgaanden grond zakte de bank bij 't neerzitten even fluweelig in naar de heesters omlaag, achter.
De groote stilte was rondom: over het breede water en langs den groen-groenen, even-òpkantenden oever aan de overzij, den leegen weg en de onbeloopen paadjes; de stilte van den Zondagmorgen vèr-weg in onbewogen, verweekende lijnen en strepingen van de tuigazie der schepen, de stad breed uitliggend in den klaren dag als wachtte ze.
De groote stilte was dichtbij met het hoorbare neerzitten op de heenhellende bank en in het ritsel-kraken bij het verzetten der rustende voeten - de stilte in den eenling een weemoed en de verre stad van niet-te-ziene menschen in een zon-beschenen beweginglooze gezichtsruimte het vage verlangen; de stad mooi en de menschen mooi, de werkelijkheid wèg onder de bekoring van den smartend dorstende verbeelding.
Toen zetten in de ijlheid van de omgeving de ge- | |
| |
dachten uit, rukten van het dwalende oog voort tot de verre te-ziene punten; raakten de stad aan in de innigheid van een lieve herinnering, tipten in het water - van een zwemmer de frissche liefde - en schoven heen langs de kronkelpaadjes van het lage achter, tot ze kwamen op den hoogen, verren weg met wandelaars, de zondagsche mannen en prettig teziene meisjes; een heel natuurtje vol van het mijmer-zoeken van een mensch - een leegte die verdwijnt in de volte van het binnen.
En in het blije terugzien van kleine steedjes en een paar groote brokken stad bij warmgevoelde lange strepen buiten, vol nauwte en ijle leegheid - in het blije terugzien van de vrouw, de mooi-geziene vrouw uit het jonge leven.’
Dit is een soort proza, dat wij niet meer schrijven kunnen en niet meer schrijven willen, omdat onze tegenwoordige opvatting omtrent de functie van het woord in den zin een andere is dan in Hofker's tijd. Maar dit neemt niet weg, dat men al lezend in deze tien prozastukken wel eens een onverklaarbaar heimwee krijgt om tot de innigheid van dit bewogen observeeren terug te komen. Wij zouden er een anderen, een logischer en klaarder vorm voor kiezen en ook is het rhythme van ons proza duidelijker in overeenstemming met het rhythme van het gesproken woord, het eenige trouwens, dat toon en klemtoon op een natuurlijke wijze bepaalt. Onder de efficiënte beoefening echter van ons moderne proza is hier en daar ons vermogen tot weergave vergroofd en het is daarom zoozeer van belang om aangaande Hofker's procédé ons te blijven vergewissen.
Hij heeft b.v. in ‘Gereden’ onder woorden gebracht wat er allemaal in iemand omgaat, die in een wiegend rijtuig stapt, hij heeft onder woorden gebracht in: ‘Een klein meisje’ wat feitelijk een kind beweegt haar poppen met eindeloos geduld op te sieren, tot ééns ‘het verblindend-mooie’ zou komen. Hij heeft onder woorden gebracht in ‘Rotterdamsche vrouwtjes’ wat iemand er- | |
| |
vaart, die in een zelfde huis uit een raam kijkt van een hoogere verdieping dan waaruit hij gewend is te kijken, ‘hetzelfde zoo in-eens héél anders’.
Zoo zijn er ontelbaar vele kleine trekjes van waarneming, die in de ziel resonneeren, welke wij bijna vergeten waren zoo precies te observeeren als Hofker het deed. En de zielsbewegingen, die er zoowel oorzaak als gevolg van zijn, hebben wij al te zeer verwaarloosd.
Dit is wat altijd weer een weinig naar het werk van Hofker doet terugverlangen als naar een verloren paradijs, een gesloten toovertuin van kleine, blinkende verrukkelijkheden.
C.J. Kelk
| |
Aanteekening:
Van zijn zoon Willem Hofker ontvingen wij een nimmer gepubliceerd stuk van Jan Hofker, indertijd bestemd geweest om als inleiding tot den Catalogus eener nimmer gehouden Wilsen-tentoonstelling te dienen. Voor de curiositeit (het is het werk van een 80-jarige) laten wij het hierachter volgen.
|
|