| |
| |
| |
Witsen als vriend
Men vroeg mij Willem Witsen te schetsen als vriend en ik antwoord hierop dat ik de vraag aldus opvat, dat gewenscht wordt te weten, hoe hij, als vriend van mij, zich aan mij deed kennen. Ik wil dan eerst doen opmerken, dat, te oordeelen naar zijn levenshouding, lecturen e.d., hij mij altijd voorkwam romantisch aangelegd te zijn; een idealist dus, maar een in dien zin, dat, hoewel in de practijk steeds een positieve werkelijkheid begeerende, zooals bleek uit, en ten goede kwam aan, zijn arbeid als schilder (terwijl die werkelijkheid, binnen haar kader, als eisch, toch óók weer een ideëele kon worden genoemd), hij niet dan het uitsluitend ideëele, het zeer hoog gestemde, aanvaardde. Daarnaar instinctief handelende, moest hij - kon het anders? - als vriend, een ideaal vriend blijken, hetgeen ook inderdaad, jegens mij, het geval is geweest.
Overigens gaf een, tot vriendschap neigend element in hem, dat hij ongetwijfeld in hooge mate bezat, den geest aan, waarin hij steeds leefde en welke geest, zonder aan het ideaal dat hij zich persoonlijk stelde, te kort te doen, onderhouden bleef, doordat allen, die met hem omgingen, hem waardeerden en hoogachtten, al zocht hij zelf zijn vrienden uit.
Het was in het begin van 1892, dat, tijdens een bezoek, dat ik op een laten namiddag in de Eerste Jan v.d. Heijdenstraat bracht bij de mij toen nog weinig bekende Willem Kloos en Hein Boeken, op zeker oogenblik óók de mij persoonlijk geheel onbekende Willem Witsen de kamer binnen kwam. Ik zou niet kunnen zeggen, of ik, al dan niet, (maar indien wèl, dan toch voor slechts een oogenblik) met hem over het een of ander gesproken had, toen ik, na zijn binnenkomen, van de Heeren afscheid nam.
Zulks verhinderde niet, dat, toen ik, den volgenden namiddag, van mijn bezigheden komend, den N.Z.
| |
| |
Voorburgwal opging, alras, van achter mij, een hand zich op mijn arm, waarin ik, ongetwijfeld, een paar boeken had, legde en Willem Witsen, met mij meeloopend, letterlijk bezit van mij nam. Alweder zou ik niet kunnen zeggen, en zal dit ook wel nóóit hebben kunnen doen, wat er, tijdens deze eerste onzer samenkomsten, die, onder ononderbroken gedachtenwisseling, eerst in den laten avond in de binnenstad eindigde, tusschen ons gesproken is, maar, zooals voor menschen, die, na lange afwezigheid, elkaar in een afgesproken stad eindelijk ontmoeten, die ontmoeting, als het ware, voortduurt in al de volgende, die, met elkaar, het zoozeer gewilde, dóórloopend samen wezen uitmaken, was het tusschen ons vanzelf sprekend, dat ons samenzijn zich, zoolang wij beiden te Amsterdam zouden verblijven, wat mij betreft, tot in 1897, zich vrijwel dagelijks heeft voortgezet, zonder dat wij in al dien tijd ooit eenige verkoeling in onzen omgang hebben gekend. Ondanks gewijzigde omstandigheden, omtrent welke wij elkander steeds op de hoogte hielden, zijn wij, ook daarna, onderling in nauwe vriendschap gebleven, van beide zijden, door de jaren heen, elke gelegenheid benuttende, om elkander te ontmoeten of te bezoeken.
Witsen, die, van school uit, goed onderlegd en voorts muzikaal was, (hij speelde cel) degelijk en onvermoeibaar schaakte en, om bij de prozaïsten te blijven, o.a. voor de Fransche romanschrijvers uit de eerste helft der 19e eeuw (de Balzac, Flaubert, Stendhal, maar vooral de Balzac, dien hij door en door kende) en ook de latere Franschen (Zola, de Goncourts) geheel overeenkomstig zijn positieven aard, levendige belangstelling had, gaf, hoewel toen nog jong, reeds blijk van groote ondervinding met betrekking tot leven en maatschappij en besteedde deze kennis gaarne om dengenen, die hij vriendschappelijk genegen was en wier blik hij verruimen of wier doen hij meer ingang bij anderen wilde bijbrengen, van zijn ondervindingen onopvallend profijt te laten
| |
| |
trekken. Het was daarbij merkwaardig, dat hij, met zulk een groot verstand en die al het geestelijke en aesthetische zoo naar waarde kon afwegen, nochtans meende geen man voor afgetrokken begrippen te zijn; een standpunt wellicht, blijk gevende van zijn buitengewoon groote bescheidenheid en afwezigheid van elke behoefte aan eerbetoon voor zich zelf; een eerbetoon, dat hij gaarne zijn vrienden zag toebedeeld.
Witsen was, hoewel men het hem bij een eerste ontmoeting niet zou hebben aangezien, van vroolijken inborst, zelfs guitig van aard, en het levenslustige gezelschap zijner vrienden was hem een vreugde. Als hij daarbij een hunner iets kon verschaffen, dat als een aantrekkelijkheid gelden kon, was dit bij voorbaat een zijner groote, stille genoegens. Hij had, kort vóór onze kennismaking, eenigen tijd te Londen gewoond, de stad, van welke de imposante aanblik hem steeds zoo sterk boeide, en verheugde er zich over, dat ik hem, enkele dagen daarheen zou vergezellen, blijkbaar zich hebbende voorgenomen, mij dan echt Engelsche situaties, die hem lief waren, te doen beleven.
Zoo bracht hij mij in een groot, toenmalig typisch eethuis van de goede soort, waar, door talrijke koks, op vlugge dienkarretjes, tusschen de rijen tafeltjes met de honderden gasten, onder een aanhoudend geroezemoes door, met groote stukken gebraden vleesch werd rondgereden, waarvan elkeen hetgeen hij bij zijn groente wenschte, volgens zijne aanwijzing, kon laten uitsnijden en zich doen opdienen. Het tafereel, dat deze gelegenheid tegen etenstijd bood, was zeker animeerend genoeg, maar de aardigheid, die Witsen voor mij meer bepaald op het oog had en die mij ook inderdaad als zeer ongewoon opviel, was, dat, onder het maal, er iemand, van buiten de inrichting, van de straat binnenkwam, om zekere inzittenden te vragen of men ook wenschte zijn hoogen zijden ‘to have ironed’, in welk geval hij met dit bedekkingsstuk snel naar buiten verdween, om het,
| |
| |
na een kwartiertje, glanzend, terug te brengen.
De hooge zijden was overigens, vóór onze reis reeds, het onderwerp van onze gedachtenwisseling geweest, als zijnde, volgens Witsen, een attribuut, zonder hetwelk iemand, die zich respecteerde, in Londen, nergens komen kon. Wij hadden er dus bij voorbaat voor gezorgd onzen hoed mede te nemen en lieten niet na hem, dag en avond, te gebruiken.
Natuurlijk waren de enkele dagen vol van meer of min opvallende, de uren vullende ontmoetingen, als de zooeven beschrevene, die, óók zeer ten genoegen van Witsen, ons bezig hielden; de moeilijkheid is echter, ze, op zich zelf onbelangrijk zijnde, na goed 50 jaren, zich te herinneren. Toch is mij nog bijgebleven een tocht boven op een gele coach met trompetterenden grijs gehoeden koetsier, die den toeloop van passagiers naar mogelijkheid aanmoedigde door aanhoudend ‘Hampton-court’ te roepen, waarheen het voertuig zou vertrekken, terwijl, toen we eenmaal onderweg waren, de verrassing wachtte, dat, bij een halte vóór een herberg, de dikke, rood-getinte waard naar buiten kwam, op zijn vingertoppen een dienbord dragende met glazen, gevuld met, het oog streelenden sherry, die, tegen een shilling, gretig afnemers vonden, een tafereel als een prentje uit Dickens - een tocht en dag, die eindigde met een zitje in een buitengelegenheid waar een groot damhert de koekjes van onze thee kwam afbedelen.
Ook herinner ik mij hoe in de Criterion-bar van dien tijd, op Piccadilly Circus, de drinkers met hun hooge zijden hoeden achter op de verhitte hoofden, op de buitengewoon hooge, als meubel dungestijld gehouden krukken, als op ladders geklommen, zaten: alweder een prentje gelijk.
Met een bovenmate goed geörienteerden gids als Witsen, werd mij in die enkele dagen, naar het den schijn had, alles onthuld en bleven zelfs bijzonderheden, als de duiven bij St. Paul's en de eeuwenoude, voortdeinende reuzeschildpadden in de ‘Zoo’ mij geen onbe- | |
| |
kenden. Natuurlijk vergat Witsen niet, door zijn kleine camera, mij een paar foto's te verschaffen, o.a. een van het machtige Nelson-monument op Trafalgar Square, dat hij wel een der imposantste gedenkteekenen moet hebben gevonden. Hij maakte er trouwens eens een ets van.
Ik ben, veel later, wel meer in Londen geweest, op bepaalde punten als uit een vorig leven, herinnerend aan die enkele dagen, ten tijde, dat, te midden van de levende trekkrachten, die, in massa's van spannen, voor karren en bussen, het schilderachtig aspect zulker reuzensteden zoo ten goede kwamen, een groote vriend mij er rond leidde...
En waar is dat kleine katje, Wheety, dat in de oude tijden, waarvan hiervoren sprake was, bij den alleenwonenden Witsen, het recht van de tafel had, over welke het, onder alle omstandigheden, heen tripte; het diertje, dat na den langen avond van alléén zijn, van boven aan de trap, zijn vriend met geluidjes ontving, die Witsen, de trap opgaande, met vleiende woordjes zoo teeder wist te beantwoorden...
... où sont les neiges d' antan?...
4 April 1946.
G.J. Hofker
|
|