Ad Interim. Jaargang 3(1946)– [tijdschrift] Ad Interim– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 350] [p. 350] Pension ‘Kazernestraat’ Hoe menig lacht, als d' ander schreit. En wie heeft dit intens bedacht? Mijn kamer grenst aan de eeuwigheid, Maar deuren staan er open wijd naar pijn en nacht. Ieder is d' ander, overal. En als ik rust, Zie ik een hand, die - teer en smal - niet wordt gekust. Een mensch, die zich al schreiend strekt, niet toegedekt. En stemmen, als in nachtgegons zijn aan mijn oor... Pijn, pijn, pijn, pijn, in elk van ons de wereld door. on op de trappen is gekraak, Een late gast... Ik ga met hem, ik slaap en waak, En op de tast ga ik een donkere kamer door en zoek een bed en kniel er voor. Ik weet een kamer, waar een vrouw in duister ligt. Ik weet mij in de stille vouw van haar gezicht Het kindje in haar jonge schoot ben ik. Ik ben haar angst voor God en nood één oogenblik. Ik ben haar minnaar, en ik roep ‘Mijn lief!’ [pagina 351] [p. 351] Maar iedere minnaar is altijd een dief. En elke twee, al staan zij hand in hand, gaan nimmer in in het beloofde land. Want elke twee, bedroefd of in geluk zijn van de groote liefde maar een stuk. En hoe ik peins in dit vervloekt pension, Ik ben u allen, en gij zijt mijn bron. Jan David Ietswaart Vorige Volgende