Ad Interim. Jaargang 3(1946)– [tijdschrift] Ad Interim– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 348] [p. 348] Uit: Sonnetten voor solaria II De eerste merels riepen in de hagen; de bongerd was een bruidsstoet in den wind; onder het venster zong een spelend kind als wij nog droomend op de kussens lagen. Hebben wij ooit het leven meer bemind dan in die vroege, vochte lentedagen? Ons kwelde geen waarom, dit donker vragen dat vaak het hart aan oude wegen bindt. Te morgen deed een klein, verrukt gebaar je haren om den boog der schouders stroomen. De schaduwblaren der kastanjeboomen stoeiden vrijmoedig met je borstenpaar. Wat later zag 'k je langs de paden komen, je arm vol bloesems van den perelaar. [pagina 349] [p. 349] VI De nacht rijst koud en blinkend in de ramen; de kaarsvlam flakkert, poover gloeit het vuur. Ik hoor mijn kamer langzaam ademhalen, haar zwakken hartslag tampen aan den muur. Ik weet je ver en in dit eenzaam uur gaan andere oogen langs je lichaam dwalen. - Maar ook de weemoed sluit zich op den duur; men kan niet lang bij het verleden dralen. Ik vind het veel wat mij nog is gebleven: papieren, glanzend in den kaarsenschijn, de kleine verzen van ons samenzijn die ik vanavond haast heb afgeschreven. - Is het niet beter zoo, weer met den wijn en met de slanke muze saam te leven? Bert Voeten Vorige Volgende