Dame seule
Eigenlijk lijkt het alweer lang geleden; alles gaat zoo snel nu, verandering van kleur en overtuiging; het schijnt wel dat sommige menschen een weeke ruggegraat hebben gekregen, niet soepel, maar week, - auto's, trams, bussen, treinen, vliegtuigen zijn weer teruggekeerd, voorloopig nog in het goedige, en een beetje sportief; volop dag- en avondlicht.
Toen waren de avonden steeds donker, ruggegraten zoo hard en kaarsrecht als kerkpilaren, of zoo doorgevreten als de ontbinding zelf, geen auto's (uitgezonderd die van de ‘anderen’), geen trams, treinen en bussen, maar vliegtuigen genoeg - volstrekt niet in het goedige.
De stamgasten van dat café waren in het halfduister bijeengekomen om het restantje oude jenever op te drinken. De kellner met het melancholische gezicht glimlachte weemoedig; ze waren allemaal een beetje stil en triest, zelfs menschen die hun heele leven couponnetjes hadden geknipt of die hun eentonige dagtaak er weer op hadden zitten.
Aan den overkant kon men nog even de nobele contouren van het paleis zien - alles was reeds grijs geworden - erboven was een hemel, die God van één zijner oude primitieve meesters had afgekeken; een groen, dat reeds grijs werd. Er was bij alle droefgeestigheid en een vreemde sfeer van voorbij zijn, laat zijn, misschien te laat zijn, iets van een gedempte schoonheid.
Natuurlijk kwam de dame naast mij zitten; op de eenige leege stoel; ik weet niet, waaraan ik zulke onpleizierige dingen eigenlijk verdiend heb. Ze was meer dan levensgroot, gehuld in een Egyptisch linnen regenmantel, - op haar groot grof hoofd wiebelde het matelotje van een clown, klein, half in de kwaadaardige oogen loerend - zoo'n hoedje wil ook wel eens iets zien, vooral wanneer het zichtbaar ontevreden is met het eenige witte vitragegordijn dat in de van God verlaten stad nog te krijgen was, en dat als versiering moest