Ad Interim. Jaargang 3(1946)– [tijdschrift] Ad Interim– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 333] [p. 333] Twee divagaties over een groot, stil blauw I Er heerscht een blauw met macht van majesteit, noch dof, noch glanzend, in oneindigheid. Er zijn geen sterren voor een diep relief, noch constellaties voor een Godsbesef. Er zijn geen oogen om groot-vaderlijk te schouwen naar een kind, dat boos zijn rijk speelgoed in stukken sloeg en mee het brak om 't deel des hemels waar zich God verstak. Neen, er is groot een blauw, een blauw, een blauw, zonder maar ééngen rimpel, éénge vouw en waar het eindgen kon, zet het zich voort, het is de ziel van iets in zich accoord. Het is een blauw, zoo breed en hoog, misschien het grootste blauw ooit door een ziel gezien. En toch is héél dit blauw maar een tooneel. Ik ben de kleine speler, die er speel en uit mijn zwart costuum met rood gevoerd haal ik den hamer, die om 't blauw me ontroert. Ik meen wel, dat die kamer is mijn hart, maar als ik er naar grijp, grijp ik mijn smart. Ik meen wel, dat die hamer is mijn ziel, maar waar 'k ze vatten wil, vat 'k een nihil. En dit nihil, dat toch mijn spelen stuwt, wil, dat mijn woede om 't steenen blauw niet luwt. [pagina 334] [p. 334] II Heeft dat wijdsch blauw, waar 't een nihil wil zijn, een staat als ik en met dezelfde pijn? Ik ben zoo klein, jongleer zoo graag met schrik, ik lach er om, maar 'k heb een oogenblik mijn roode voering als scharlaken vlam plots willen toonen en dan zien wat kwam. Of dat grootsch blauw daarboven niet verschoot van schrik en kromp en dan zijn pracht ontsloot en ik kon stappen in de versche scheur, maar 't blauw schrok niet en stelde mij teleur. Blauw, breek die stilte, waar je je in omgeeft, toon, dat je bent een ding, als ik, dat leeft en geef het teeken, dat ik vraag aan God! Blauw, wees mijn broeder in eenzelfde lot! Treiter nu niet, alleen het rood is man, wees dan een zuster, doch wees wat je kan! Zie ik ben klein en klein acteer ik maar en jij gebaart zoo grootsch en wonderbaar! Blauw had je haar, ik bracht het naar mijn oogen en kuste 't langs mijn mond zoo vaak bedrogen; hoe grootsch je steenen zwijgen moge zijn, je lijdt, als ik, je stilte met veel pijn en sterven kun je niet, zoo min als ik! Blauw, toon mij je geheim één oogenblik en waar ik nu nog foeter om mijn ziel, buig ik mijn korte beenen en ik kniel. Pierre Kemp Vorige Volgende