| |
| |
| |
De vos-mensch
Tijdens een jacht joeg een jager een kleine vos op, die zich door een snelle vlucht aan haar vervolger poogde te onttrekken. Toen hij haar eindelijk onder schot kreeg en zij doodelijk getroffen en bloedend neerstortte zag hij, naderbij gekomen, de stervende kleine vossengedaante één moment in een naakt meisjeslichaam overgaan.
Hijzelf heeft het altijd voor een hallucinatie gehouden.
Het was op een nacht, dat men mij wekte.
Haar medebewoonsters waren aan mijn deur gekomen, zij wisten waar ik woonde en dat ik met haar bekend was geweest; vroeger hadden zij mij vaak bij haar zien binnengaan en nu kwamen zij mij roepen, omdat zij gestorven op haar bed lag.
Ik herinner mij dien nacht en wat er aan vooraf ging nog zeer goed. Achteraf vind ik den samenhang beklemmend, maar niet onmogelijk. Het heeft mij langen tijd geen rust gelaten wat ik had gedaan. Kan men door een daad op occulte wijze een moord plegen? Wat weten wij eigenlijk? Er zijn zooveel dingen rondom ons, die wij niet begrijpen; en wat doen wij onbewust al niet?
Ik herinner mij nog heel goed hoe mij dien avond haar bestaan op deze wereld ondragelijk werd, hoe ik, aanvankelijk voor mijn tafel gezeten en vastbesloten wakker te blijven, probeerend mijn aandacht te boeien door een boek, welks bladzijden voor mij open lagen, zoo'n uiterste vermoeidheid gevoelde, zooals wanneer een ziekte begint, die men onder de leden heeft en waartegen de geest de macht over zichzelven verliest. Mijn oogen zagen de letters niet meer; eerst weet ik het aan het licht; daarna dacht ik: ik zal een bril moeten nemen. Maar plotseling moest ik opstaan uit mijn stoel en, recht mij op de teenen verheffend, dreef ik de armen met een uiterste stootende kracht boven mij opwaarts. Het was een volkomen onverklaarbare, louter instinctieve beweging, als een ge- | |
| |
welddaad, een doorbreken van een te ondragelijk geworden spanning. Ik ging voort, ik boog de armen weer terug en met beide vuisten omgreep ik achter in den nek iets wat mij bond en dat ik met al mijn wilskracht besloten was te verscheuren. De ruk, dien ik gaf, was zoo fel en de armen liet ik daarna, als in een uitgeputte ontspanning, zoo wijd langs mij neervallen, dat ik het nog navoel als ik er aan terug denk.
Een bevriend psycho-analyticus, die zich op dergelijke als onder dwang begane gebaren en hun beteekenis ten opzichte van den oerbodem van ons wezen verstaat, zeide mij, toen ik hem het geval voorlegde:
Inderdaad hielden je handen daarna de stukken van een keten. Wat je verscheurde was de band met een halfslaap, die je belette je innerlijk wezen te bevrijden uit een Hades (hij zei Hades), waarin je werd weggetrokken naar een steeds diepere bewusteloosheid, waarna geen bevrijding meer mogelijk is.
Maar welk verband had dit alles met haar, die gestorven lag in een huis, waarheen ik ging door een mistigen nacht, begeleid door de doffe voetstappen van hen, die mij waren komen halen en die zwegen, omdat ik niets vroeg? Wij gingen door de spichtige lichtstralen van straatlantarens, bleeke bakens, die keer op keer uit den mist opdoken; het was een gang alsof alles zich nog voortzette, in een verdooving alsof ik droomend ging en niet wakker kon worden. Even onwezenlijk vervolgde ik mijn weg de trap op, naar de kamer, waarvan de deur half openstond. Een man kwam eruit, een dokter wellicht; hij botste bijna tegen mij op, wij passeerden elkaar als gaande en komende. In de kamer was slechts een nachtlamp, bij het bed, aangebleven en groot verhief zich daarachter, tegen de wand, de schaduw van een vrouw, die daar gezeten had, een wijle nog zwijgend stond en toen ook heenging, mij alleen latend, omdat ik niets vroeg, niets zeide en de ander mijn zwijgen niet storen wilde.
Ik stond nu voor haar bed. Het onwezenlijke gevoel
| |
| |
nam nog toe: dat ik haar in een droom bezocht, dat dit alles in een slaapwandel geschiedde en dat dit, daarvoor mij, niet werkelijk was, een ‘bewijs’, dat ik niet verstond. Kan zij wèrkelijk dood wezen? vroeg ik mij af, mij inspannend om na te denken.
Toen voelde ik op mijn wang iets kils, bijna vleezigs; het begon mijn wang af te loopen. Ik sloeg er naar met de hand; door het schijnsel van de lamp, langs de wand, scheerde als een dunne zwarte schicht een aasvlieg.
Ik huiverde, plotseling hel-wakker in een stilte, die mij opeens nu gruwelijk-werkelijk leek. Zoo snel worden de dooden van hun dieren vergezeld?
Ik had haar totnogtoe niet beschouwd. Wat was dat, wat, half afgedekt door de schaduw van de lampenkap, afgewend in een schemer, uit het laken zichtbaar werd? Ik herkende dat slappe, doode, vale haar, dat nooit levend was geweest en nu om haar hoofd lag als was het er omheen geschikt, niet met dit hoofd verbonden. Ik zocht nu, aarzelend, naar haar gelaatstrekken. Het verwonderde mij niet, dat zij er niet waren. Er was een vorm van een hoofd en daarin twee blauwe vlekken: haar gesloten oogleden; mond en neus hadden voor mij geen contouren, ik herkende niets, omdat haar oogen nu onzichtbaar waren, het eenige duidelijk waarneembare aan haar bij haar leven, haar arme porceleinen oogen met de bleekgrijze pupillen, van een gebarsten spanning. Nu haar oogen niet meer voor mij bestonden, bestond zijzelf ook niet meer: met wat hier voor mij lag, half door een wit laken bedekt, had ik niets meer van doen.
Ik moet bekennen: ik voelde mij oneindig verlicht. Ik ben nimmer in mijn leven zoo onaangedaan gebleven tegenover het doode lichaam van een mensch. Wat was dit nog voor mij, waar kwam ik nog naar zien? Had ik thans niet zekerheid, dat het uit was?
De aasvlieg begon weer over het witte laken omhoog te klimmen, naar haar gezicht. De beweging, waarmee ik het dier nogmaals verjoeg, was enkel een machinale beweging.
| |
| |
Toen begaf ik mij naar beneden. Ik deed wat tot de plichtplegingen behoort, ik ondervroeg de anderen over haar laatste dagen. Was zij lang ziek geweest? - Niet lang, twee dagen - Wat was het geweest? - Haar hart; zij was aan een hartkramp gestorven.
Ik ging heen. Ik heb haar niet meer begeleid.
Later dacht ik: het is infernaal, onmenschelijk van mij geweest. Maar zoo groot was mijn angst.
Als ik mij haar en haar geschiedenis herinner denk ik aan de Chineesche fabel, waarin verhaald wordt van den vos-mensch. De geesten van hen, die jong stierven, voordat de draad van hun levenslot voltooid was, ‘zooals de draad van een zijdeworm, die in het voorjaar sterft’, keerden als vossen weer; zij zogen kracht uit de menschen, terwijl zij de gedaanten van menschen aannamen.
Zij was n.l. het meisje, dat geen vorm had, dat de gedaanten en vormen van anderen stal om zelf te kunnen bestaan. Een tragische geschiedenis, wanneer daarbij niet gekomen was, dat zij, als de vos-mensch, tevens het leven van hen, wier vorm zij stal, tot zich trachtte te nemen, hun het leven uitzoog, als voedde zij zich ermee om zelf het leven te behouden.
Men spreekt vaak van ‘magie’, van ‘zwarte magie’ en ‘witte magie’. Ik weet niet of dit woorden zijn: zulke dingen begrijp ik niet, als te abstract. Maar dat er machten zijn, gevaarlijke machten, die veel onheil en ellende kunnen stichten, dat geloof ik, moet ik wel gelooven: ik heb het, letterlijk, aan den lijve ervaren, door háár. Daarom ook mijn oneindige verlichting, de bevrijding uit mijn angst, toen ik zag, dat het voorbij was.
Later, na alles wat er gebeurd is, heeft mij het feit, dat zij ‘musicienne’ was, veel te denken gegeven. Het ligt geheel in den aard van de vervoeringskrachten der muziek, dat de ‘muzikalen’ zich kunnen bedienen van een vorm van macht, ongetwijfeld uit instinct aangewend, maar waarmee een rijk is te beheerschen, dat zoo- | |
| |
wel naar de hoogste toppen van religieuze beleving voert als naar de diepten van een schemerstaat, die met het bewustzijn niet meer toegankelijk is, doch waarin samenhangen en verbondenheden van oer-natuur zulk een gewichtige rol spelen in de verhouding van sexe tot sexe, dat mannen daarom vaak het musiceeren van hun vrouwen met andere mannen verfoeien.
Ik ontmoette haar het eerst op een muziekavond, bij een gemeenschappelijke vriendin. Zij zat naast mij tusschen de toehoorders. Onder het luisteren was mij haar voorovergebogen houding, de zakdoek tegen den mond gedrukt alsof zij in snikken ging uitbarsten, opgevallen. Ik zei na het einde van het stuk tot haar een van die zinnen, die men beleefdheidshalve spreekt wanneer men bijeen is op een muziekavond. Ik begreep terstond, aan de wijze, waarop zij het hoofd ophief en mij aanzag met een blik, die mij niet zag, dat het bête geweest moet zijn wat ik zei. In de pauze sprak ik onze gemeenschappelijke vriendin aan; ik bedankte haar in wat te onstuimige woorden voor haar muziek en haar spel en zij gaf, stralend, weerwerk in een kleine coquetterie. Iets van gekwetste ijdelheid wellicht bracht mij er toe naar de ander terug te keeren en mij verder in gesprek met haar te begeven, - ik wilde mij rehabiliteeren - en zoo maakten wij kennis. En vervolgden de kennismaking -. Waarom eigenlijk? Het is mij niet duidelijk geworden. Want zij was weinig aantrekkelijk. Haar geheele wezen, haar bleeke huidkleur had voor een jong meisje toen al een ziekelijken bloei; om haar stroeven mond teekenden zich reeds de hoekige plooien, die men eerst bij oude vrouwen aantreft. Haar slecht gebit, waarvan sommige tanden scheef groeiden, was voortdurend onder behandeling van een tandarts; op het laatst zag het grijs en goud van de gaten. Het zullen haar oogen geweest zijn, denk ik. Ik heb nimmer zulke oogen gezien. Beschouwde men ze goed dan hadden zij hetzelfde vage, zwakke van haar geheele wezen; aan bleek porcelein herinnerde het oog- | |
| |
wit, aan een gebarsten grijzen bol de pupil. Men kon aanvankelijk sympathie voor haar hebben, om deze arme, zwakke oogen, die een behoefte opriepen om vriendelijk voor haar te zijn, zooals men ook voelt voor een misdeeld wezen. De meesten kenden van haar dan ook alleen dezen blik. Maar zij, die het andere ervaren hebben,
weten hoe het daarin opeens kon aangroeien, grooter worden en een zuigende kracht krijgen, haar oogen trokken als het ware den ander in zich weg, als trad men er binnen, zooals men in den nacht treedt zonder meer een weg te zien in het donker, blindelings op de tast voortgaande. En ook haar uiterlijk zoo schrale zwakke wezen kreeg dan onder de bleeke huid iets zeldzaam muskuleus en taai gespannens, waarbij haar geheele lichaam zich kromde en dat aan haar verschijning iets onuitsprekelijk boosaardigs gaf. Nu nog moet ik mij van veel losmaken om een gevoel van deernis in mij te laten opkomen, want ondanks alles, ondanks haar ‘schuld’, was zij, achteraf beschouwd, een deerniswekkend wezen.
Een eerste aanwijzing kreeg ik toen zij mij eens het volgende vertelde:
Zij was met een vriend in een sousterrain gegaan - Waarom in een sousterrain? In een sousterrain kan ik me eerst aan hem geven.
Langdurig zwijgen daarna; het was overrompelend van openhartigheid, deze keldergeschiedenis werkte op mij waarlijk hallucinant, ik rook als het ware de kille vochtlucht van een onderwereld, die zulk een atmosfeer noodig had om bedreven te kunnen worden. Ik kon het niet gelooven en vroeg ten slotte, aarzelend: Of het gebeurd was? - Ja - neen. Na dit raadselachtige antwoord wenschte zij niets meer te zeggen, stond op en zette zich voor de piano, als ging zij verzitten. Bijna machinaal begonnen haar vingers een vlug stuk muziek, dat mij aandeed als spelend water, stroomend over een lage bedding van steenen, springend, kringend en weer
| |
| |
zacht vervloeiend in zijn vaart naar omlaag. Het leek mij op dat moment wreed en katachtig, dit spelen, zooals een vinger opzettelijk strijkt over een zeere wond. Toen het stuk uit was liet zij de handen in den schoot zakken en zag, vaag knikkend, voor zich uit.
Op weg naar huis liet het mij geen rust. Het idee, dat zij een vriend had - en zulk een vriend! - kwelde mij meer dan ik wilde bekennen. Wellicht was ik jaloersch, maar ik voelde ook afgrijzen: dat was niet meer menschelijk, dat was demonie. Ik aarzelde het woord ‘pervers’ uit te spreken. Wat deed ik eigenlijk bij haar? Waar had ik mij argeloos in begeven?
Dit gebeurde er toen:
Des nachts kwam zij bij mij. Niet zij, zijzelf kon niet gekomen zijn, onze woningen lagen toen ver van elkaar en mijn slaapkamer sluit ik altijd af, een voorzorg sinds dien keer, dat men des nachts geld uit mijn kleeren gestolen had. Maar zij kwam door de wand. Sliep ik reeds of nog niet? Toen ik opkeek brandde mijn lamp, die ik toch uitgedaan had. Ik voelde mijn oogen zich verwijden van ontzetting; want voor de tafel, op die stoel, waarop ik altijd zat, zat zij. Geen twijfel mogelijk, zij was het. Alleen voller, jonger, bloeiender. Haar teerheid had het ziekelijke verloren, haar oogen leken mij ronder en glanzender en om haar mond was een onbeweeglijk lachje, dat wilde zeggen: Zie je, daar ben ik. Ik bleef onbewegelijk naar haar liggen staren; ik voelde hoe ik twee bezweete handen in elkaar kneep en hoe mijn beenen dood waren, als bij een verlammende angst. Spreken was mij onmogelijk; maar eindelijk kon ik mijn handen uit hun eigen omknelling losmaken en bewegen. Toen riep ik haar naam. Zij was weg. Ik kon nog enkel de lamp uitdoen.
Ik ben sindsdien niet meer naar haar toegegaan. Ik raakte het gevoel van angst voor haar niet meer kwijt, hoewel ik ervan overtuigd was, dat het niet anders dan een hallucinatie geweest kon zijn, door de aandoeningen
| |
| |
na het gesprek. Doch ik meed haar. Dat ook zij niets meer van zich liet hooren, dat ook zij het blijkbaar niet verwonderlijk vond, dat ik wegbleef, versterkte weer mijn vermoeden, dat er toch iets voorgevallen moest zijn.
Ik raakte nu het contact geheel met haar kwijt. Ik dacht eerst weer aan wat ik voor mezelf ‘een verschijning’ noemde, toen ik vrienden sprak, die mij het volgende gruwelijke verhaal deden:
Onze gemeenschappelijke vriendin, een zeer begaafd jong pianiste - dezelfde, die indertijd den muziekavond arrangeerde -, had zich met veronal vergeven. Zij had een plotselinge verlamming aan de vingers bemerkt; rheumatiek, dacht zij aanvankelijk. Het pianospelen viel haar moeilijk; eindelijk moest zij er geheel mee ophouden. De muziek was haar bestaan, haar broodwinning; voor ieder was het duidelijk wat het haar thans overkomende voor haar beteekende. Haar wanhoop vergrootte zich, toen zij hoorde, dat degene, die zij haar vriendin had gewaand en die met een liefde en bewondering aan haar hing, zoo sterk, dat zij zelfs haar kleeding en haar kapsel imiteerde, zich onder haar naam toegang had verschaft tot een dirigent, van wien zijzelf een engagement voor een concert hoopte te verkrijgen. Verbluft door de genialiteit in dit spel, dat hem overrompelde en dat hij luide prees, had de man haar onmiddellijk een optreden beloofd. Het concert vond ook plaats, in een andere stad, en zij las van haar optreden in een krant. Zij ontstelde doodelijk; niemand had haar gewaarschuwd, zij vernam haar groote succes, terwijl zijzelf met gestorven vingers in bed lag -. Razend van angst en pijn liet zij de ander roepen; zij weigerde ieder den toegang, die haar wilde feliciteeren, bloemen, die gebracht werden, wees zij terug. De ander kwam. Van het onderhoud tusschen hen beiden was niemand getuige, maar op het gillen liep de huishoudster naar boven, week echter verbaasd en ontsteld bij de deur achteruit om haar door te laten, die zij ziek in bed had gewaand en die nu, haar handschoenen
| |
| |
aantrekkend, kalm de kamer verliet. Eerst daarna zag de vrouw iemand in bed liggen; zij ging er heen, geheel in de war herkende zij in de doodstil, als bezwijmd in bed liggende eerst niet haar kamerbewoonster. Dit was zij! Maar wie was die ander geweest, die zooeven wegging en die óók zij was? - De geschiedenis vond haar tragische ontknooping in den zelfmoord, aannemelijk voor wie enkel van het treurig ziektegeval van het zoo hoogst begaafde muzikale meisje wisten.
Hoe kwam de eigenlijke oorzaak aan het licht? vroeg ik, bevend van verontwaardiging. De ware toedracht kon toch niet verborgen blijven? - Deze bleef ook niet verborgen. Zijzelf, de ander, maakte haar bekend.
En op mijn verbaasd kijken vernam ik:
Zij, die zich voor haar vriendin had uitgegeven, ja, die deze vriendin was geweest, bekende na het concert, toen haar succes wijd en zijd rond ging, dat niet deze, maar zij had gespeeld. Wat dan de motieven waren geweest? Zij had, begaan met het ongeluk van haar vriendin, haar deze laatste triomf nog willen bereiden en haar rol overgenomen.
Ik moet bekennen, dat ik nimmer iets gehoord heb, dat zoo alle grenzen van de perfidie te buiten ging. Want ik geloofde geen oogenblik aan een dergelijke edelmoedige opzet. In muzikaliteit en ook in pianistische begaafdheid was de gestorvene verre haar meerdere, zij had nimmer zóó kunnen spelen als zij zich de ander niet had toegeëigend en zoozeer toegeëigend, dat ieder, als met blindheid geslagen, zoowel in haar spel als in haar voorkomen haar de werkelijke persoon had gewaand. Dat het ook zoo geweest was, het bleek, doordat na den dood van haar vriendin men nooit meer van een optreden of eenige wonderbaarlijkheid van haar spel hoorde en aan den nasleep van de wonderlijke geschiedenis onttrok zij zich door haar koffers te pakken en naar het buitenland te vertrekken.
Daar is zij jaren gebleven.
| |
| |
Wat zij verder gedaan heeft, weet ik niet. Niemand vernam meer van haar, niemand van die haar gekend hadden verlangde ook meer van haar te vernemen, zoo waren allen tegen haar ingenomen.
Tot op een keer aan mijn deur gebeld werd. En daar stond zij.
Ik had ongetwijfeld aan mijn eerste impuls moeten toegeven en de deur weer voor haar neus sluiten. Ongetwijfeld, zoo had zij verdiend. Maar iets radeloos in haar blik deed mij aarzelen en ik liet haar binnenkomen.
Zij zag er waarlijk deerniswekkend uit, als liep zij op haar laatste beenen, vervallen, mager, wit als een doodzieke. Zij liet zich, zonder haar mantel uit te doen, op een stoel neerzakken, en ik keek naar deze ruïne, die een mensch moest wezen.
Zij deed mij haar verhaal:
Het leven was voor haar ondragelijk geworden, zij was zoo rampzalig, Zij gevoelde, dat zij sterven ging, zei zij (op dat moment geloofde ik het ook!), niemand bestond er meer op de wereld, niemand wilde haar meer helpen in haar nood.
En ik heb toch niets dan de liefde der menschen verlangd, snikte zij. Maar ik kan niet leven als niemand meer deel aan mij heeft, niemand mij meer vergunt lief te hebben en te bewonderen. Ik heb mij een tijdlang ervan overtuigd, dat ik vroom kon worden, dat de Kerk mij tot zich zou nemen als ik geloofde. Ik wilde zoo graag. Ik verlangde rust, bevrijding. Maar kan ik gelooven in een beeld, dat Maria heet? - zij glimlachte droevig -. Slechts dat, waar leven vanuit stroomt kan mij helpen.
Wat ga je nu doen? vroeg ik.
Ik heb, eenige straten hier vandaan, kamers gehuurd. Toevallig las ik je naam in een adresboek. Ik moest naar je toe; vergeef mij, dat ik gekomen ben.
Wil je, dat ik met je mee ga? vroeg ik, onzeker wat te doen.
| |
| |
Zij knikte dankbaar. Haar wijdopen oogen, nog glanzend van tranen, herinnerden mij aan die van een boetvaardige Magdalena. Wat was er in haar omgegaan, wat had zij doorleefd? Ik geloofde in een omkeer; voor zulk een niets moest zij eenmaal komen te staan.
Ik kwam haar nu vaker bezoeken. Inderdaad scheen zij veranderd en onze omgang kreeg een kameraadschappelijkheid, die ik nog niet van haar kende. Zij had haar piano laten komen en begon weer te spelen. Soms ook zat zij uren doodstil, als een vleugellamme vogel. Ik moest haar vaak tot een wandeling overhalen om haar haar kamer te doen verlaten, zij kwam in dagen niet uit. Maar liever liep ik met haar buiten dan te luisteren naar haar kleurloos pianospel, dat me pijn deed, omdat het zoo leeg en zoo hopeloos klonk. Ik dacht aan die geschiedenis in het verleden, met haar vriendin, maar nooit spraken wij erover. Dit was voorbij.
Maar nog kende ik haar niet.
Op een avond, na een ruk aan den bel, kwam zij bij mij binnen, neen, viel zij bij mij binnen. één furie van wanhoop. Zij moest zóó uit haar kamer zijn weggerend, als opgejaagd door iets, dat met haar mee naar binnenkwam.
Ik voelde in een oogwenk, dat alles veranderd was, zoo zichtbaar herinnerde zij mij weer aan het vroegere.
Haar roep stond rauw in de kamer:
Help mij! Ik kan niet zijn, die ik ben. Ik ben niet! Waar zal ik eindigen? Eerst als het leven eindigt?
Zij had zich aan mijn voeten op den grond geworpen, rolde en schoof als in krampen heen en weer, een ten doode gejaagde, die het onmogelijke afsmeekt. Zooals men zich onbewegelijk voelt worden in een droom, gebonden, machteloos; onze voeten kunnen niet vluchten, het gevaar, dat wij beseffen, kunnen wij niet uit den weg gaan (maar het bevrijdend ontwaken redt ons dan), zoo zag ik haar doen en bewegen, als in trance. Zij raakte met haar hand tastend over den grond mijn voet aan;
| |
| |
maar nu niet meer deemoedig, niet smeekend als van een hulpeloos mensch klonk haar nogmaals herhaald ‘Help mij!’, neen, als beval zij mij, geen tegenspraak duldend. Heel 't vroegere was weer losgebroken, maar heviger dan ik 't ooit nog had ervaren. Ik voelde 't naar mijn slapen, mijn voorhoofd trekken, ik stond te beven op mijn beenen, het klamme zweet brak mij uit, toen zij zich aan mij opschoof, met tastende, trillende handen, de oogen smal tot spleten geknepen aan mij omhoog ging en, zwaar aan mij hangend, mij poogde neer te trekken. Met ontzetting onderging ik de nadering van haar mond, haar heeten adem, totdat met een intense zuigkracht haar krachtige lippen zich om de mijne sloten. Wij stortten op den grond, in de worsteling schoof mijn hand onder haar keel, ik voelde het slurpend bewegen der spieren, voelde mij zwakker worden; met een uiterste kracht haar hals dichtknellend wist ik mij vrij te maken. Ik stiet haar terug, sprong op, wankelend stond ik overeind. Ook zij verhief zich. Zij wendde zich van mij af. Geen woord werd er gesproken; in de kamer was nog enkel onze hijgende adem. Zij liep de kamer door, als om heen te gaan. In de hoek vond zij mijn rietje staan, het wandelstokje, dat ik op mijn wandelingen placht mee te nemen. Zij nam het op; het zachtjes in de hand heen en weer zwiepend, fluisterde zij met 'n kwetsend lachje: ‘My dear’. Ik zag haar rug in den spiegel, gebogen van kwaadaardigheid. En opeens draaide zij zich naar mij om en bliksemsnel sloeg zij mij met het rietje dwars over mijn gezicht. Toen ik mij weer hersteld had was zij verdwenen. Het rietje lag voor mijn voeten gesmeten.
Dat ik hierna geen enkel contact meer met haar wenschte, dat het voor mij uit was en dat ik mijn handen nu geheel van haar aftrok, is duidelijk. Maar zij was er nog.
Wat er toen gebeurde is het ergste geweest. Ik had geen rustigen nacht meer. Ik beleefde dingen, waarbij ik niet meer wist of ik waakte of droomde.
| |
| |
Ik kan wat er met mij gebeurde niet anders zien dan dat zij naar mij haar ‘Körperseele’ uitzond, zooals Strindberg van de heks schrijft, ‘ein Weib, dass durch einen starken Willensakt ihre Körperseele aussenden kann, diese nachts zu schlafenden Jünglingen und Männern senden, um denen die Illusion (voller Wirklichkeit) einer Umarmung zu geben, der Sukkubus oder Inkubus des Mittelalters’.
Het ging met een wonderlijke inleiding gepaard. Ik droomde dan, dat ik voor een inkijk in een trappenhuis stond vol stoffige beelden van gips, als modellen voor een teekenschool, ordeloos langs de treden gestapeld. Een vaag schemerig licht viel van boven door de ragfijn gespannen spinnewebben, die beeld aan beeld verbonden. Deze trap moest ik op, met een dwingend gevoel in den nek, alsof ik voortgeduwd werd. Gedreven in mijn voortgang beklom ik moeizaam trede na trede. Op den gang, boven, aangekomen zag ik op de muur een zwart wijzend handje geschilderd. Maar het handje leefde, werd een zwart gehandschoende, verstarde hand, los, als afgesneden, en wees en wees, gebiedend. Ik kwam aan een vertrek, dat vol bloemen stond, heel licht opeens, als waren de bloemen kleine zonnen, en dat in een nog sterker licht overging: een prieel. Ik had dat prieel eerder gezien, in een kinderboek van de Schoone Slaapster, en inderdaad, in dat prieel, in een bed, wit gekleed, lag slapend een vrouw, een meisje. Ik besefte het meer dan ik het zag: het was zij. Maar o hoe liefelijk als een blank prinsesje met haar gouden kroon! En dwaas verheugd als een prins, die haar komt wekken, stortte ik mij naar haar toe, omvatte haar, werd omvat door haar met een frenesie, waarin ik wegzonk als in gloeiend-kolkend water.
Na zulke omarmingen werd ik uitgeput wakker en met een drassigen smaak op de lippen, als was ik weer boven gekomen uit een moeras.
Ik verzette mij, ik weigerde te gaan slapen, bleef den nacht op, totdat de slaap mij overrompelde waar ik zat.
| |
| |
En willoos werd ik weer de trap opgevoerd, naar het prieel en willoos werd mijn lichaamskracht, mijn wilskracht, mijn geheele wezen weer genomen door haar, die in omhelzingen mij dwong haar met afschuw lief te hebben.
Dat herhaalde zich avond aan avond.
O, hoe haatte ik nu deze vrouw, schijnbaar een lijdende, een uitgeteerde, die leefde door mij, die mij niet meer liet bestaan en dat wat ik was tot haar maakte! Ik zou haar kunnen vermoorden. Hoe kom ik ooit weer van haar los? Ik kon nog slechts haar dood wenschen als mijn bevrijding.
Ik heb dit met al mijn levenskracht gewenscht, haar dood.
Het is gebeurd. Het gebeurde op dezelfde onverklaarbare wijze, waarop zij mij bezat. Het gebaar, dat mij bevrijdde, dat, mij tot mijzelven brengend, de afschuwelijke demonische band met haar verscheurde, volbracht ik dien avond, dat ik mijzelf zocht te redden. Ik stelde het mij, in een onderbewuste aandrang, voor, dat ik, den occulte en toch zoo bindenden band verscheurend, haar tevens losrukte van den weg, waarlangs zij in mij was binnengekomen en dat ik, door mijn gestolen zelf te hernemen, haar datgene ontnam, waardoor zij uit mij leefde.
En toch, mijn schuld aan haar dood, zooals ik het noemde, heeft mij lang gekweld, na de eerste groote verlichting. Ik heb mijzelf lang ondervraagd, gekweld door mijn geweten en eerst toen ik mij alles wat gebeurd was en wat ik van haar wist, haar geheele geschiedenis, ook het vroegere, voor oogen bracht, vond ik een verklaring: dat ik geen roekelooze daad had bedreven en dat ik slechts, hoewel onbewust, een werktuig was geweest voor haar verlossing uit het leven, dat haar dwong een voortparasiteerende schim te wezen.
Is het louter verstandelijk geredeneerd, zooals ik het thans zie? Of is het enkel de obsessie, die mij zoo doet spreken? Ik weet het niet en nog kan ik het antwoord
| |
| |
niet geven. Ik weet enkel, dat er iets moest geschieden, omdat haar bestaan in deze wereld voor mij een ondragelijkheid was geworden.
Vele jaren zijn sindsdien verloopen. Ook ik ben veranderd. De angst en de haat, die ik eens heb gekend, zijn van mij geweken. Ik kan nu op het eens gebeurde terugzien als op iets, waarvoor mijn deernis kan opengaan. Als ik aan de Liefde denk, voel ik hoe hard ik in mijn angst om mijn zelfbehoud een mensch heb beoordeeld, van wien ik tenslotte niets weet. Wie doorleeft den stervensnood van een zoekende, steeds op omwegen, steeds de gevangene van zichzelf: niet te zijn, slechts wachtend op de verlossing: te zijn door den Eene, wiens liefde hem opneemt en, zijn nood beluisterend met een groot gehoor, genezend wordt? Anders vindt hij slechts den dood als laatste onverbreekbare schakel. Hoezeer ben ik in deze liefde tekort gekomen, toen ik zelfs de gestorvene, die wat zij deed, toch enkel deed uit wanhoop om den Eene, die in het leven verlossend voor haar niet wilde komen, nog van mij stootte na haar dood, blij met mijn eigen vlucht, en haar zelfs geen deernis kon schenken toen haar laatste uitvaart geschiedde, door niemand begeleid? Mijn oog is niet groot genoeg geweest om de vossengedaante tenminste het moment van haar sterven in een mensch te kunnen zien overgaan -.
1937
Constant van Wessem
|
|