| |
| |
| |
Van advent tot Paschen
I
De weken van verwachting zijn begonnen.
Weer draagt Maria onder 't hart haar kind.
Door bladerlooze boomen blaast de wind,
En in de verte buldren de kanonnen.
Er zijn al stede' en dorpen die van 't zware
Juk zijn verlost der duitsche heerschappij.
Glans maakt de magere gezichten blij
En in de oogen schittert 't morgenklare
Verlangen van den eersten lentedag.
In moeders schoot, voor elken blik verborgen,
Groeit het heilige kind en iedren morgen
Fluistert Maria met een zaalgen lach:
‘Nog zóóveel dagen, dan wordt gij geboren,
Die de Verlosser zult der menschheid zijn’
En in de verte hoort zij engelenkoren
Zingen het woord, de eenge medicijn,
Die kan de wond der kranke menschheid heelen. -
O heilge vrede, kind van aarde en hemel,
Kind dat ook nu groeit onder het gewemel
Van mannen die in alle werelddeelen
Vermoorde' elkaar vol duivelsch wilden haat, -
- Wanneer zullen uw duive-zachte oogen
Vol van oneindig mededoogen
Ons eindlijk troosten met hun dageraad?
| |
| |
| |
II
De kleine steden en armoedge dorpen
Liggen verlaten in 't eenzame land,
Geschonden, half verroest of half verbrand,
Waar de vijand granaten heeft geworpen.
Hoe korten reeds de dagen. Elke morgen
brengt weer een grijzen, mistroostigen dag.
Zijn grauwe somberheid vermag
Niet te troosten den mensch: hij voelt geborgen
En veilig pas wanneer de avond valt,
En hij in 't lamplicht rondom zich de zijnen
Verzaamt bij 't haardvuur; de grooten en de kleinen,
Terwijl het kleintje in haar wiegje lalt.
Lamplicht? Haardvuur? Ach, dat zijn gouden droomen
Uit een voorbijen, half vergeten tijd.
Koud is de haard en schemerdonker spreidt
Zijn vleermuisvlerken naar de schaduwboomen.
De nachtwind schudt om het donkere huis.
O trieste avond vol onrustgedachten.
Zij eten snel hun brood: waarop nog wachten?
Dan bidden zij en maken nog een kruis.
| |
III
In schemerdonker loop ik door de lanen
Waar ginds 't oude gastvrije huis mij wacht.
Door 't wolkendak een vliegtuig onverwacht
Zoemt aan en rond me ligt op den beganen
Grond dikgestrooid het droge roodbruin blad.
't Spreekt al van sterven en de doodsgedachten
Zetten zich op mijn hoofd en schouders neer.
Al dieper drink ik in de stervenssfeer,
| |
| |
Gedenkend hen, die ik heb liefgehad.
Wat kan men van de wereld nog verwachten
Of hopen? Zie, ter rechter zijde drijft
Een boer de ploeg over den zwarten akker,
Diep in 't gemoed wordt hoop weer even wakker,
- Hoop, die in 't hart nooit ganschelijk verstijft.
| |
IV
De wereld zal herleven en herrijzen.
Opent zich daar verweg een schoon verschiet?
God wil den ondergang der wereld niet,
Hij laat de menschenharten niet verijzen.
Heeft hij op aarde niet zijn zoon gezonden,
Dien grooten trooster, de Heilige Geest?
Nooit is de menschheid zonder troost geweest
Sinds Christus kwam, te heelen onze wonden,
Te boeten onze schuld. O donkre weken
Vóór Kerstmis! O beklemde wereld, droef en zwart.
Maar het kind groeit onder het moederhart
En weldra is de wachtenstijd verstreken.
| |
V
Besterde stilte van de winternachten
Omspint dit vreemde als het eigen huis,
En in die stilte klinkt het zacht gesuis
Der goede, lichte, hoopvolle gedachten
Die God mij zendt, - gedachte' aan de beminden,
Boven de teistering van 't wereldleed
Veilig geborgen waar de ruwe beet
Van den snijdenden wind ze niet kan vinden.
| |
| |
- Gedachten aan vele uren van het leven
Toen liefde stroomend tusschen hen en ons
Ons hart bevruchtte en haar witte dons
Zacht daalde op onze hoofden neer, geheven
Tot haar, - gedachten aan het plechtig scheiden,
Toen God een ziel liefdevol tot zich wonk,
't Aardeleven voor haar langzaam verzonk
En begon in haar diepten een nieuw getijde.
| |
VI
Ontferm u Heer over hen die nog leven
In de benauwenis der aardsche sfeer.
Sommigen van hen zijn zoo jong en teer
Als stof uit fijnste zijdedraad geweven.
Ontferm u over hen! Hun roze wangen
Zijn wit geworden als een lelieblad;
Hun sterreoogen staren flauw en mat
En op hun tengre kinderschouders hangen
De hoofdjes slap en lustloos neer. Ontdaan
Zuchten de moeders, uit hun monden sparen
Zij elke bete, als toen zij kindren waren
Hun moeders het voor hen hebben gedaan.
Ook toen waren de tijden droef en donker,
Woedde ook d' oorlog over land en zee,
Maar boven Bethlehem rees het geflonker
Der Ster en Engelenzang verkondde menschheid vree.
| |
VII
Onder hen zijn zulke kostbare vazen
Gevuld met kostelijk en edel sap:
Zij kennen de heilige dronkenschap
En jonge bloesems van lichte extase
| |
| |
Ontluiken in hun hart. Rustig en zacht
Straalt uit hun oogen 't stille godsvertrouwen.
O, laat hen hier hun vleugelen ontvouwen
En even in de duistre wereldnacht
Een lamp zijn voor veel weiflenden en bangen
Die zonder hun licht zouden ondergaan,
Maar door hen de godlijke stem verstaan
En in zich voele' ontwaken diep verlangen
God lief te hebben boven al wat is
En den naaste als zich zelven te beminnen.
Leer ons, o Heer, als zij ons te bezinnen
Op d' opperste verheugenis.
| |
VIII
Wij zijn zoo vastgegroeid in 't aardsche leven
En zoo gehecht aan stoffelijke dingen;
Een wereld valt in scherven, ons omringen
De puinen en nog leerden wij niet streven
Naar 't Eeuwge en wat voorbijgaat verachten,
Wij stellen niet kleine gerieflijkheden
Ten achter bij den innerlijken vrede,
De zorg voor 't lichaam neemt onze gedachten
Meer dan die voor onze ziel in beslag.
Kunnen wij toch nog nieuwe menschen worden
Of is 't waar dat ons hart allengs verdorde?
Strijkt ons geweten smadelijk de vlag,
Wanneer de verzoekingen tot ons komen?
Hebben verleerd wij ze te weerstaan?
Christus, zie ons genadig aan,
En laat de wateren-des-levens stroomen
In ons. Blaas met uw godlijke kracht
De vonk aan die verkilde in onze borst,
Gij de barmhartige vredesvorst,
Hef mij tot u als een veer licht en zacht,
| |
| |
Omhoog, van alle aardsche zwaarte ontdaan,
Schenk de gena mij der blijde versterving,
En als ge tot mij komt met uwe werving,
Laat mij haar dan vol vreugd verstaan.
| |
IX
Christus, ik zag veel malen dezen avond
Bij lamplicht uw edel en zacht gelaat,
Zooals een ziener 't zag en voor ons beeldde,
En ik moest denken ‘zoo ten einde raad
De menschheid, uitgemergeld en gehavend,
Zich tot u wendde om vergiffenis,
En aan uw borst vergat, wat haar verdeelde,
- Zou God dan niet, als Hij reeds dikwijls deed,
Geboren worden doen 't goede uit het kwade,
Een nieuwe hemel boven een nieuwe aarde
Zich welve' over nachtlijke duisternis?’
Ik zag uw kinderlijke beeltenis
Zooals ge in uw rieten wiegje laagt,
Moeder Maria over u gebogen,
U te beschermen tegen elk gevaar.
Een lied van dankbaarheid zongen haar oogen,
Als d' vogels doen, wanneer de morgen daagt.
Maar in diepe diepte verborgen, daar
Was 't besef van een zwaard dat wordt geslepen.
Ik zag u, Christus, in de vreedge jaren
Van uwe jeugd, een jongling slank en blond,
Zooals ge voor u en Maria wont
Het brood nadat Josef was heengegaan.
Hoe lieflijk in den zomermorgen waren
De heuvelen om Bethlehem, bezond
Half, half in schaduw, drinkend hunne kammen
Met zachten blik vol diepe dankbaarheid
Op en neergaand tusschen hun hooge stammen.
| |
| |
Maar toen zag ik uw kuisch en manlijk wezen
Veranderen: uw zacht gezicht
Verstrakte in hoogen ernst, maar ge liet niemand lezen
In de wijding, die uwe ziel ontving.
Maria zag, dat g' alleen wildet wezen
En in uw oogen 't nieuw innerlijk licht.
Zij weende en bad voor uwe heiliging.
...Toen zag ik u trekken naar den Jordaan
En in zijn diepe wateren u domplen
Om er den doop te ondergaan.
Ik hoorde een man in een dierenvacht
En ruig van uitzicht enkle woorden momplen
En zoo ik hunnen zin goed heb verstaan
Zei hij te zijn enkel de voorbereider
Van uwe heerlijkheid. Toen gingt ge heen
En lang oogde u na die ruige strijder
Toen aan den rand van de woestijn verdween
Uw lichtgestalte. Van de heuvellanden
Zag ik u trekken naar de binnenzee
En tot de mannen, die daar vischten, spreken:
‘Laat uw werk rusten en gaat met mij mee,
Ik heb uw harten noodig en uw handen,
Het zal aan werk bij mij u niet ontbreken.
Visschers van menschen zal ik u gaan maken’.
Zij lieten alles, volgden hem gedwee.
Ik zag om u twaalf mannen zich verzamen,
U volgen waar g' ook toogt. Hij die u kust'
Zou u verraden, een ander u verzaken.
Een derde - maar al dra zou die zich schamen
En de rots worden waar uw kerk op rust.
Gij prediktet, en zie, de scharen kwamen
En bleven als betooverd door het woord,
Dat van uw lippen vloeide zacht als honing
En zalig sprak de kleinen, de verachten,
De treurenden en de reinen van hart.
| |
| |
Hoe krompen saam alle wereldsche machten,
Hoe werd wat had geschitterd grauw en zwart.
In die dagen was waarlijk Christus koning.
Waar ge verscheent kuste het volk uw handen,
Kranken vonden genezing, slechts den zoom
Van uw kleed aanrakende. De daemonen
Uit de bezetenen dreef uit uw woord.
Goed werd ieder, die was waarlijk vroom.
Ge zat aan met de blijde bruiloftsgasten,
En toen de wijn ontbrak waart gij het die
- Wetend hoe 't op een bruiloftsmaal behoort -
Den bruidegom met beteren verraste.
Hoe mild en licht werd het leven gekleurd!
De armste slaaf begon opnieuw te hopen,
Dat hij nog eenmaal een vrij mensch zou zijn,
En zij die jarenlang hadden getreurd
Voelden niet meer de ingevreten pijn.
Kwam waarlijk dan het Godsrijk naderbij
Waar Israëls profeten al van droomden?
Velen, die het geloofden kinderblij.
Bruisende vreugdebeken stroomden
Door Galilea en in de gezichten
Brandde een vlam. - Ik zag uw jongren rapen
Vijf korven brokken na 't wonderbaarlijk maal,
Waaraan duizenden met een tweetal brooden
Verzadigd werden: liefde is nimmer schraal.
Nooit leefde als gij een mensch zoo onbekommerd,
'k Zag rustig op 't vaartuig u slapen
In den orkaan, terwijl uw jongren beefden
Van vrees; uw dagen en nachten belommerd
Door Godsvertrouwen waren 't eenge wapen
Dat nimmer stomp werd. Ik zag de dooden hooren,
De blinden zien, zag Lazarus herleven, en
Ik hoorde uw boodschap door de landen juichen:
‘God is een vader, zijn kindren zijn wij’.
| |
| |
Zoo ging een jaar en nog een jaar voorbij
Dat gij kondt prediken en kondt getuigen,
En toen zag ik de tijden zich verduistren,
Zag haat en nijd strekken naar u hun handen
En pogen voor de scharen u t' ontluistren.
De Pharizeeërs maakten u verdacht
Gods zoon te zijn, met Hem van één geslacht,
En hun schijnheiligheid bestreden.
De wisselaars vergave' u niet
Dat gij hen verjaagdet uit den tempel:
Hoe bliksemde uw oog bij 't toorngebaar!
Al wat zocht aanzien, rijkdom, macht, stond klaar
U te belast'ren en een kwaadaardigen stempel
U op te drukken. Zoo werd het verschiet
Al donkerder, maar gij gingt door de dagen,
Weldoende en verkondigend een aarde
Waar alle elkaar zouden zijn welgezind
En aller menschen geestelijke waarde
Worde' erkend van den slaaf, de vrouw, het kind.
Hoe mild waart gij tegen zondaressen,
D'overspelige vrouw, die om vergeving bad
Met snikke' en tranen, gaaft gij op haar pad
Niet mee de dreiging met de wreede straf
Der wet en na den dood Gods eeuwige toorn,
Maar 't woord vol liefde dat zij nooit vergat,
Zacht glanzend als haar gouden tressen:
‘Ga en zondig niet meer’. Geen mensch gaaft ge verloren
Zoo hij deemoedig berouwde zijn schuld.
Groot was uw deemoed, oneindig uw geduld.
Maria Magdalena hieft g' omhoog
Uit slijk en vuil: ‘vergeven zijn uw zonden,
Vrouwe, omdat ge veel hebt liefgehad’.
En zelfs den moordenaar, wiens brekend oog
Het uwe zocht in zijne laatste stonde,
Beloofdet ge dat hij met u zou wezen
Dien avond nog in de hemelsche stad.
| |
| |
En ook dat gij dezulken niet verstiet
Als men 't een pad doet, wekte der schijnheilgen
En onverzoenlijken woedenden haat
Tegen den toover van uw levenslied.
Toen Paschen naderde riept ge bijeen
Uw jongeren om met hen tezamen
Te houden 't plechtige avondmaal.
Ge spraakt tot hen: ‘het was de laatste maal
Dat zij aldus met u zouden verzamen
In liefde en vrede. Onder hen was één
Die u verraden zou’. Hoe plechtig klonk
Uw woord toen ge ronddeeldet brood en wijn:
‘Dit is mijn vleesch, dit is mijn bloed’. Er blonk
In ieders oog een traan toen zij het namen.
Negentien eeuwen het geleden is,
Christus, dat ge die woorden hebt gesproken,
En nog houden w' u ter gedachtenis
Het Heilig Avondmaal. Nooit werd met u verbroken
De band en nooit zal, weten we, 't zijn
Zoolang wij in u en uw rijk gelooven.
Uw geest zal levend blijven in ons gemoed,
Uw offer 't graan zijn dat in dichte schoven
De gansche wereld met zijn korrels voedt.
Ik zie u, Christus, zooals gij opgaat
Tot Gethsemane's hof, tusschen d' olijven
Neerknielt te bidden; de jongeren laat
Ge aan den ingang achter: ‘waakt, beminden,
Met mij; mijn ziel is bedroefd tot den dood’.
Ach, waarom moest hij hen toch slapend vinden?
Konden zij dan om zijnentwil niet blijven
Waken een enkel uur? Wel was hun liefde groot,
Maar hoe zwak is de vlam van 't geestlijk leven
In bijna alle menschen...
De Kruisdood. - Fel brandde al de zon en heet
Als g' aan den geeselpaal wordt gebonden en
| |
| |
De zweepen neder suizen op uw vleesch.
Weldra druppelt het bloed uit tal van wonden
Onder de doornenkroon houdt opgeheven
Ge 't blondgelokte hoofd vol bloed en vuil.
Het zware kruis wordt op uw rug geladen:
Het pad gaat steil omhoog. Over een kuil
Struikelt g' en valt. Ge valt wel zeven malen
Eer 't doel bereikt is: hier is Golgotha.
Soldaten schieten toe; zonder gena
Rukken ze u de kleedren van het lijf
Die ze zullen verdobb'len straks. Dan halen
Zij lange, zware spijkers en een hamer,
Strekken op 't kruis u neer en houden stijf
U vast, terwijl de nagelen doorboren
Uw teeder vleesch: ik hoor uw beenderen kraken,
Dan wordt ge opgeheven. Straks begint
De doodstrijd. Men kan al 't gereutel hooren
Van uwen adem. Ginder zijn de daken
Zwart van de menschen: een man heft een kind,
Omhoog, dat goed 't zal zien het wreed gebeuren.
Door de boomen vaart aan een groote wind,
Onder het kruis staan de vrouwen die treuren
Met den discipel dien ge 't meest bemint
En gaaft tot zoon aan Onze Lieve Vrouwe.
Vertwijfeling strijdt in haar met vertrouwen
Dat God u kroont met de martelaarskroon
En ge dra zult zitten naast Zijn troon.
Maar gij zijt mensch in die uiterste uren,
Ge lijdt menschelijke benauwenis
En pijn, voor 't menschelijk lijf niet te verduren.
En als in 't eind de pijn ondraaglijk is,
Dan klinkt de stervensklacht van uwe lippen:
‘Mijn God, mijn God, waarom verliet ge mij?’
Een diepe zucht komt aan uw borst ontglippen
En ge verscheidt. De martling is voorbij,
Schuldloos hebt ge voor onze schuld geleden
| |
| |
En u geofferd, ons te wasschen rein:
Daar waar ge woont, heerscht tusschen menschen vrede, en
Ware vrede kan zonder u niet zijn.
Toen ge verscheedt, werd het plotseling nacht,
Middendoor scheurt de voorhang van den tempel
De dooden staan uit hunne graven op,
Een storm doorzwiept de aarde van den top
Der bergen tot in de diepste ravijnen.
Muren storten ineen. Van elken drempel
Staren mensche' oogen naar de zwarte vacht
Die neerhangt voor hun oogen.
Ik zie de vrouwen en Johannes staan
Om 't kruis: uw lijf zoo wreed geschonden
Omvatten met handen vol teedren schroom,
't Geronnen bloed afwasschen van de wonden, en
U wikk'len in een blank linnen gewaad.
Uw hoofd rust in Maria's schoot; een droom
Schijnt haar 't gebeurde. Als in den dageraad
Straks stijgt de zonnebal, begiet de aarde
Met stralend goud, dan zal zij weten dat
Zij voor een bodemlooze leegte staat.
Wanneer het licht wordt, spoeden zich de vrouwen
Naar 't graf, waarin zij neerlegden hun Heer
Om 't geliefde aanschijn nog eens t' aanschouwen
En aan de milde trekken zich te laven
Eer zij hem balsemen, begraven
En geven voor altijd aan d' aarde weer.
De steen is weg en de spelonk ligt open:
Voor den ingang een engel staat,
Zooals een bliksemschicht flitst zijn gelaat,
Zijn voeten blinken, van den dauw omdropen,
En blank als versche sneeuw is zijn gewaad.
‘Christus is opgestaan’ spreekt hij en lacht
| |
| |
Hun toe, ‘zoekt Hem niet meer op aarde.
Laat de jong'ren naar Galilea gaan.
Daar zullen zij Hem zien’. De donkre nacht
Wijkt uit hun zielen en die leege gaarde
Bloesemt zeer onverwacht in lentepracht.
Ik zie de vrouwen tot de jongren gaan,
Ik hoor de jubelkreet stijge' uit hun monden:
‘Er daalde een Engel die het ons verkondde,
Christus is uit de dooden opgestaan.
Naar Galilea is Hij u voorgegaan’ -
Zij staren in sprakelooze verbazing
De vrouwen aan, dan hemelsche verdwazing
Haar licht over verzaalgde trekken giet:
‘Christus is opgestaan van uit de dooden
En hij zal leven hoeveel eeuwen ook vloden,
Zijn is de zege. 't Graf verslindt Hem niet’.
Henriëtte Roland Holst-van der Schalk
|
|